Hoofdstuk 4 Hoe verder?
In: Peter Bak, Bewogen en bevlogen. Het Europees elan van prinses Beatrix (Amsterdam 2005)
‘Our Dousadj project nearly broke our backs.’
    Dit schrijft David Mitchnik op 10 januari 1964 aan Konrad Schiemann, die leiding geeft aan de nationale werkgroep in Engeland. In Iran is wat groots verricht, maar met een krachtsinspanning die voor een kleine, beginnende organisatie als de EWG niet voor herhaling vatbaar is. ‘As far as I am concerned,’ schrijft Mitchnik, ‘it nearly killed me.’ Voordat nieuwe projecten worden opgezet, moet een solide basis onder de Groep worden gelegd, organisatorisch en financieel. Ook zal de Groep volgens Mitchnik een steviger voet aan de grond moeten krijgen in de wereld van de Europese jongeren. Was de cri du coeur, die de prinses in september 1961 tijdens de ‘Rencontre’ in Toulouse had geuit, niet in de eerste plaats aan hún adres gericht?

Discussie
Met zijn brief aan Schiemann mengt Mitchnik zich in een discussie die al een halfjaar gaande is. Medio juli 1963, als duidelijk is dat de herbouw van Dousadj de financiële spankracht van de EWG te boven dreigt te gaan, gooit Jerzy Lukaszewski de knuppel in het hoenderhok. Dousadj is een verkeerde keuze, schrijft hij zonder omwegen aan uitvoerend voorzitter Von Geusau. Zijn er wereldwijd niet tientallen organisaties die in onderontwikkelde gebieden dorpen opbouwen? De Groep onderscheidt zich er in niets mee. Van een inspirerend appèl aan Europa’s jeugd is geen sprake. ‘A waste of immense capital,’ concludeert Lukaszewski. De Groep heeft, met de kroonprinses als initiator en inspirator, zóveel potentie en statuur, en er wordt zo weinig mee gedaan.
    Een wekenlange discussie is het gevolg. Brief volgt op brief, het ene memo leidt tot het andere. Dat herbezinning en reorganisatie geboden zijn en dat het Dousadj-project een te zware wissel op de EWG trekt, wordt door niemand betwist. Maar of Dousadj een verkeerde keuze is geweest? Diarmid McLaughlin vindt van niet. Dousadj wordt alom als een modelproject aangemerkt en heeft de Groep grote naamsbekendheid gegeven. Wél moeten nu andere wegen worden ingeslagen. ‘EWG must not become Dousadj,’ meent McLaughlin. De Groep moet worden tot wat in Kaub is besloten: een ‘clearing house’ ten dienste van bestaande organisaties of particulieren, een – in de woorden van de prinses – ‘makelaarskantoor voor vrijwillige hulpverlening’. De EWG moet activeren, stimuleren, bemiddelen; derden moeten de projecten uitvoeren.
    Dit wordt door Karl Sanne onderschreven (‘a very sound and sensible aim’), maar hoe inspirerend is een ‘makelaarskantoor’ voor de Europese jeugd? Dousadj vormt een hele zware last, maar is als doel aansprekend en duidelijk. ‘And concrete results are in general what the world asks for,’ aldus Sanne. Diep in zijn hart zou hij graag zien dat de Groep de kern zou worden van een ‘all-European Peace Corps’, zich tegelijkertijd realiserend dat middelen en menskracht daartoe ontbreken. In dit verband wil Sanne niet verhullen dat er binnen de Groep te weinig daden op de vele woorden volgen. ‘It is a sad fact that there is an enormous distance between the benevolent and eloquent members of the Group who we meet in Kaub, and the same members when back in theire respective countries.’
    Maar hoe nu verder? Volgens Von Geusau moet allereerst een einde gemaakt worden aan de oeverloze discussies in de Groep, een euvel waarop Brinkhorst een halfjaar eerder al had gewezen. Ook Schiemann is zich er behoorlijk aan gaan storen – ‘let us stop dithering’. Het brengt Von Geusau ertoe zich op 21 augustus 1963 tot de leden van het in Kaub gevormde internationaal comité te richten: ‘In de afgelopen maanden is eens te meer gebleken dat er aan de besluitvorming in de
‘Let us stop dithering’
Europese Werkgroep iets ontbreekt.’ Voornaamste reden is volgens Von Geusau ‘onze onvaste organisatie’. Wijziging van het uitvoerend comité (‘Executive Committee’) zou hierin verbetering kunnen brengen. Naast Von Geusau zelf en de prinses bestaat het uit McLaughlin, die secretaris is, penningmeester Jean Rigby-Ballard, die als secretaresse op het hoofdkwartier in Amsterdam werkt, en de leden Brinkhorst en De Gaay Fortman. Probleem van de zes is tijdgebrek; de bestuurswerkzaamheden moeten in de – schaarse – avonduren worden verricht. Ook worden de dubbelfuncties van McLaughlin en Rigby-Ballard niet bijster gelukkig gevonden: secretariaat en uitvoerend comité moeten gescheiden zijn.
    Een en ander heeft in september 1963, op een vergadering van het internationaal comité (‘Groot Comité’), tot gevolg dat Brinkhorst, De Gaay Fortman, McLaughlin en Rigby-Ballard terugtreden. Twee nieuwe leden treden tot het uitvoerend comité toe: VU-student theoloog Arie Brouwer, die secretaris wordt, en Brian Rigby, directeur van Beechan NV, die zijn vrouw als penningmeester opvolgt. Prinses Beatrix wordt voortaan als presidente aangemerkt, Von Geusau als voorzitter. Voornaamste taak van het kwartet wordt, naast de voltooiing van de Dousadj-actie, het uitstippelen van nieuw beleid én het opzetten van nationale werkgroepen in een aantal West-Europese landen. De Europese Werkgroep is, vooral met het oog op internationale fondswerving, nog te zeer een organisatie van Nederlandse snit.



‘Wat wordt er van een landbouwkundige vrijwilliger gevraagd? In de eerste plaats moet hij vakbekwaam zijn. Voorts moet hij er fysiek en emotioneel tegen opgewassen zijn om vaak eenzaam werk te verrichten en dat in een warm klimaat en in hooggelegen gebieden. In de derde plaats moet hij in staat zijn om samen te leven met mensen die totaal anders zijn dan hijzelf, zich op een ander ontwikkelingsniveau bevinden en opgevoed zijn in een totaal andere cultuur en omgeving. Ten slotte moet hij bereid zijn om iedere taak op zich te nemen waarvoor hij zich geplaatst ziet.’
Op kleinere voet
Voordat de EWG opnieuw in zee kan gaan, is het wachten op de terugkeer uit Iran van David Mitchnik, de nieuwe secretaris-generaal. Bovendien werkt Frank Goudsmit, hoofd van het Actiebureau, nog aan een eindrapport over Dousadj. In januari 1964 is het rapport gereed en is Mitchnik in Amsterdam gearriveerd. Goudsmits rapport maakt duidelijk dat de inspirerende idee van de EWG, ‘a Europe united to serve others’, volledig is ondergesneeuwd. ‘Vrijwel alle jongeren hebben hun werkkracht gegeven om zichzelf te bewijzen,’ concludeert Goudsmit. ‘Slechts zeer weinigen hebben zich in de eerste plaats actief ingezet om hulp te verlenen, laat staan dat de voor hen ingewikkelde doelstellingen voor hen hebben gesproken.’ Volgens Mitchnik gold hetzelfde voor de vrijwilligers in Iran. ‘Hun “Europees zijn” betekende weinig of niets om gemeenschapszin te ontwikkelen.’ Ze wilden de wereld zien of zochten avontuur.
    Moet het Europees ideaal meer inhoud worden gegeven? Mitchnik – zelf geen Europeaan – heeft grote twijfels. Veel vrijwilligersorganisaties tooien zich met hooggestemde idealen als ‘solidariteit’, ‘democratie’, ‘niet-politiek’, ‘niet-religieus’, maar het blijven doorgaans loze kreten. ‘All this is terribly vague and not sufficient for basing a plan for concrete action.’ Dit geldt niet minder de pretentie van de EWG als ‘clearing house’ te opereren, ‘a centre of services’, ‘an intermediary’ – ‘cliches which does not mean anything to me,’ aldus Mitchnik. Er moet aangepakt worden! Er moet een goede organisatie worden neergezet, met een stevige financiële basis en gedreven door de idee ‘being simply that we are prepared to undertake any programme which we feel will bring young people to work together and do something useful’. Dit moet volgens Mitchnik stapsgewijs gebeuren. Werkende weg moet de EWG zich verder ontwikkelen, met kleine projecten die voorzien in acute menselijke nood, financieel zijn te dragen en direct resultaat hebben.
    Vier maanden later, tijdens een weekendconferentie in het Enkhuizense vergaderoord ‘De Drommedaris,’ krijgt Mitchniks visie bijval. De ambitie van een ‘clearing house’ of een ‘makelaarskantoor’ is te hoog gegrepen. Doelstelling van de Groep wordt jonge mensen de gelegenheid te bieden ‘of sharing the responsibilities of helping people who are less fortunate than themselves’. Voor de jeugd van Europa vormen de ontwikkelingslanden een geweldige aantrekkingskracht. Dat is een machtig verschijnsel, aldus Mitchnik, een grote bron van energie, waarvan de EWG gebruik moet maken.
    Die bron aanwenden en projecten in ontwikkelingslanden opzetten, gaat echter niet van de ene dag op de andere. Ter overbrugging en ten einde de groep van Dousadj-vrijwilligers bij elkaar te houden, worden in de zomermaanden van 1964 drie kleinschalige projecten ondernomen: in Amersfoort, Uddel en het Noorse Ibestad. Op een woonwagencomplex in Amersfoort werken 58 EWG-vrijwilligers aan het opknappen van een clubgebouw, het bouwen van een doorsmeerbrug en het aanleggen van een sportterrein. Hiertoe hadden de bewoners van het complex, leden van de Nationale Sint Jozefstam, tevergeefs bij de gemeente Amersfoort aangeklopt. Het project in Uddel, dat tussen Ermelo en Apeldoorn ligt, betreft de bouw van een jongerenontmoetings-centrum op het terrein ‘De Hunneschans’ van de Stichting Zilveren Jeugdcentra. Acht vrijwilligers zijn in Uddel actief: vijf Britten, drie Noren en één Nederlander. In Ibestad, dat in het noorden van Noorwegen ligt, binnen de poolcirkel, wordt door een groep van 45 vrijwilligers, uit 11 landen, aan een sportcomplex gebouwd.
    De drie projecten worden succesvol afgerond, maar beantwoorden op een belangrijk punt niet aan de verwachtingen. In Amersfoort werken de woonwagenbewoners goed mee, maar van buiten het kamp worden minder helpende handen toegestoken. Ook in Uddel houdt de inzet van de plaatselijke jeugd niet over. In Noorwegen genieten de vrijwilligers meer belangstelling dan de werkzaamheden.
Succesvolle projecten, maar meer dan werkkampen zijn ze niet
‘The local girls joined the volunteers at night, but stayed in bed during the day,’ aldus Anders Gaarder, de secretaris van het Noorse EWG-comité, in zijn eindrapport. De passieve houding van de plaatselijke bevolking wijdt hij aan het lage urgentiegehalte van de projecten: een sportcomplex in Noorwegen is toch van een andere orde dan een verwoest dorp in Iran.
    Omdat de medewerking van de plaatselijke jeugd is tegengevallen, zijn ‘Amersfoort’, ‘Uddel’ en ‘Ibestad’ eigenlijk niet meer geweest dan werkkampen. Vele organisaties houden zich daar al mee bezig. De EWG heeft er zich nauwelijks mee geprofileerd. Er is organisatorisch ervaring mee opgedaan, maar erg tot de verbeelding spreken de projecten niet, terwijl de ambitie verder reikt.
    Dit onbestemde gevoel bepaalt in de herfst van 1964 de sfeer binnen de EWG. Het in mei in Enkhuizen genomen besluit dat de Groep zich zal gaan richten op het uitzenden van Europese langetermijnvrijwilligers naar ontwikkelingslanden wordt onderstreept. Tegelijkertijd is duidelijk dat het nog maanden zal duren voordat een team kan worden uitgezonden. Wat moet er in de tussentijd gebeuren? Voor een vrijwilligersorganisatie is het funest als geen nieuwe projecten onder handen zijn. Het doet Sanne in oktober 1964, in een brief aan Mitchnik, verzuchten dat de Groep, ruim twee jaar na de oprichting, nog steeds geen duidelijk profiel heeft.

Landbouwontwikkelingsprogramma
Er is één houvast: Dousadj. Eind 1963 hebben Oxfam, de FAO en de Novib zich voor twee jaar gecommitteerd aan een ‘Agricultural Development Project’. Het project, waarvan de FAO de leiding heeft, geldt als een veelbelovende ‘pilot’. Blijkt het succesvol, dan zal het ook elders in Iran ten uitvoer worden gebracht. Dousadj en omgeving moeten een ‘proefpolder’ worden.
    In april 1964 zendt de EWG twee Nederlandse landbouwkundigen naar Dousadj. Ze planten fruitbomen aan en construeren irrigatiekanalen. Ook wordt geëxperimenteerd met de teelt van aardappelen en bonen, wat de nodige voeten in de aarde heeft. Voor de proefteelt weigeren de dorpelingen land ter beschikking te stellen. Na lang praten gaat één boer overstag. Op zijn akker worden vier verschillende soorten aardappelen gepoot, waarna hij nauwgezet wordt geïnstrueerd over de verzorging van het gewas: bewatering, grondbewerking, bemesting, ziektebestrijding.
    Alles verloopt redelijk naar wens, totdat de beide Nederlandse landbouwkundigen in september de tijd rijp vinden om te gaan oogsten. De boer weigert. De aardappelen moeten nog minstens een maand in de grond blijven zitten, bezweert hij, want dan krijgen ze een hardere schil. Die is nodig om de aardappelen te beschermen tegen het bitterkoude winterweer. De Nederlanders bewegen hemel en aarde, maar slagen er niet in de man van gedachten te veranderen. Als ze in oktober 1964 naar Nederland terugkeren heeft nog geen aardappel het daglicht gezien. De bonenteelt geeft andere problemen. Vanwege droogte kunnen ze aanvankelijk niet worden geplant. Als het eindelijk begint te regenen en de partij van 500 kilo zaad, die onder de boeren is verdeeld, de grond in kan, blijkt de helft te zijn opgegeten.
    De beide Nederlandse vrijwilligers maken in Dousadj ook een begin met de vorming van een coöperatie, uitvloeisel van de Landhervormingswet die de sjah begin 1962 heeft uitgevaardigd. Ook dit vergt de nodige overredingskracht – conservatisme en wantrouwen zijn wijdverbreid. Een klassentegenstelling frustreert de coöperatievorming nog meer. Niet alle boeren bezitten land. Het is verdeeld onder de Rayati, boeren die voor het van kracht worden van de wet grond pachtten van de
Er is één houvast: Dousadj
grootgrondbezitter. De Hoschneschin, de landloze arbeiders, zijn buiten de areaalverdeling gehouden, omdat de percelen anders te klein zouden worden. Onvrede is het gevolg, wat zich uit in vijandigheid ten opzichte van de Rayati, die bang zijn dat de verhoudingen nog meer zullen vertroebelen als ze tot de coöperatie toetreden. Uiteindelijk worden bijna alle Rayati lid, gelokt door het beginkrediet dat in het vooruitzicht wordt gesteld. Als het bedrag in de herfst van 1964 moet worden terugbetaald, blijkt echter dat er vooral consumptiegoederen voor zijn gekocht. Een aantal coöperatieleden moet vee verkopen om het krediet te kunnen aflossen.
    In het voorjaar van 1965 stuurt de EWG een vierkoppig team naar Dousadj, bestaande uit een landbouwkundige, een huishoudkundige, een sociaal werkster en een verpleegster. Het team heeft een trainingsprogramma van twee maanden in Israël ondergaan. In Haifa, in het Mount Carmel International Training Centre for Community Services, hebben de de huishoudkundige, sociaal werkster en verpleegster een cursus ‘community development’ gedaan. Er worden lessen gegeven over gezondheidszorg, sociologie en psychiatrie. De landbouwkundige heeft een ‘agricultural course’ gevolgd in de moshav Kfar Vitkin, de oudste en grootste coöperatieve landbouwnederzetting van Israël, gelegen in de Sharon-vallei, ten noordoosten van Tel Aviv. De vier hebben het programma, dat wordt gefinancierd door het Edmond de Rothschild Fund, afgesloten met een verblijf in de kibboets Kissufim, grenzend aan de Gazastrook.
    De diverse samenstelling van het team weerspiegelt de brede opzet van het Dousadj-project. ‘Community development’ is even belangrijk als de ontwikkeling van de landbouw. Dousadj leeft niet bij aardappelen alleen. De dorpskinderen worden verlost van een hardnekkige huidinfectie, een jeugdclub wordt opgericht, vrouwen wordt de grondbeginselen van goede hygiëne bijgebracht en geleerd kleren te maken, mannen worden overgehaald ook hun dochters naar school te sturen. Het gaat allemaal met vallen en opstaan. Teleurstellingen en frustraties zijn er vele, maar er wordt vooruitgang geboekt, stapje voor stapje.



Instructie in de moshav Kfar Vitkin
(Brochure
Een oproep aan jonge landbouwkundigen, maart 1966)
Fundraising
Geld blijft een probleem. Met behulp van de FAO, de Novib en Oxfam is het landbouwontwikkelingsprogramma in Dousadj voor twee jaar gedekt. Maar de Groep wil ook elders aan de slag, in Iran en in andere ontwikkelingslanden, met tientallen vrijwilligers die allen het trainingsprogramma in Israël moeten doorlopen. Voor de financiering hiervan wil de Groep zich tot een aantal Nederlandse grootindustriëlen wenden. Naast projectkosten zijn er echter ook vaste lasten: huur, administratiekosten, salarissen. Deze wil de Groep dekken met de renteopbrengst van een te verwerven groot kapitaal.
    Dit alles is eind mei 1964 onderwerp van bespreking tussen prinses Beatrix, ir. P.F.S. Otten, lid van de Raad van Bestuur van Philips, en drs. Piet Fetter, sinds een aantal maanden penningmeester van de EWG, in het dagelijks leven als sociaal-psycholoog werkzaam bij het bedrijfsadviesbureau Van de Bunt & Co. Er wordt besloten dat de prinses contact zal opnemen met de Amerikaanse bankier David Rockefeller. De inzet is niet onbescheiden: 3,5 miljoen gulden loskrijgen bij de filantropische Rockefeller Foundation, opgericht door grootvader John Rockefeller, grondlegger van Standard Oil. Van de rente over het beoogde bedrag zouden de vaste lasten van de Groep kunnen worden betaald. Otten, op zijn beurt, zal proberen collega-industriëlen voor de Europese Werkgroep te interesseren.
    De oogst valt tegen. Rockefeller doneert niets, terwijl Ottens inspanningen ertoe leiden dat slechts vier multinationals – Philips, Unilever, Shell en de Algemene Kunstzijde Unie (Aku) – de beurs openen, elk voor 20.000 gulden per jaar, drie jaar lang. Er is echter minstens 100.000 gulden per jaar nodig – structureel. Een persoonlijke gift van Otten en donaties van Fiat-baas Gianni Agnelli en de stichting Madurodam brengen voor 1965 uitkomst, maar voor 1966 dreigt opnieuw een tekort. Eind 1965 doet Otten, samen met de president-directeur van de Aku, mr. J. Meynen, opnieuw een beroep op het Nederlandse bedrijfsleven. Refererend aan het ophanden zijnde huwelijk van de presidente met de Duitse diplomaat Claus von Amsberg, vragen ze vijftig zakenconnecties de EWG financieel te ondersteunen.
    De actie van Otten en Meynen levert ruim 40.000 gulden aan toezeggingen voor 1966 op, 25.000 voor 1967 en 1968. Maar meer geld is nodig, onder meer voor het kwartaalmagazine Volunteers in Action dat vanaf maart 1966 in een oplage van 10.000 exemplaren wordt uitgegeven, in samenwerking met de Co-ordinating Committee for International Voluntary Service. Hoofdredacteur van het blad is Reginald Hollingdale, een 34-jarige Britse journalist die een veelgeprezen boek over Nietzsche op zijn naam heeft staan. Ook zijn financiën nodig voor de secretariaten die de EWG wil openen in Duitsland, Frankrijk en Denemarken.
    Voor dit laatste staan de geldschieters al helemaal niet in de rij. Stafsalarissen en kantoormeubelen worden al gauw te hoog respectievelijk te luxueus bevonden. Dat steekt. De salarissen van het EWG-personeel zijn namelijk bescheiden, de behuizing van het secretariaat, dat van de
‘Er hangt een sfeer van “geen flauwekul”’
Nieuwezijdsvoorburgwal is verhuisd naar Honthorststraat 16, is sober. ‘Het maakt een bejaarde, een beetje een verwaarloosde indruk,’ schrijft Jules Farber, die in januari 1966 voor Avro’s Televizier een reportage over de EWG schrijft. ‘De kantoren op de benedenverdieping zijn schaars gemeubileerd, met een wonderlijk samenraapsel van vaak tweedehandse spullen. Er hangt een sfeer van “geen flauwekul”.’ Staf en geldmiddelen zijn bescheiden, idealisme en enthousiasme des te groter. Op het kantoor wordt hard gewerkt, soms tot diep in de nacht, prinses Beatrix niet uitgezonderd. Ze is de inspirator van de Groep en zet zich met hart en ziel in. ‘She lóved it,’ aldus Karl Sanne later. ‘And we loved her.’ De prinses is de spil van een hechte vriendengroep. Sociale en levensbeschouwelijke verschillen spelen geen rol, omdat dienstbaarheid de drijfveer is. Voluntary Action, het in 1949 verschenen boek van William Beveridge, de geestelijk vader van de Britse ‘welfare state,’ prijkt prominent in de boekenkast. Geld is in de zorg voor hulpbehoevenden niet zaligmakend, aldus Beveridge. Grootste probleem is ‘to find the people to lift and carry them.’
    ‘Voluntary action,’ ‘no nonsense’ en ‘low budget’: de Groep probeert het tot ‘unique selling point’ te maken. ‘Seeing the tremendous amount of money that today is poured into developing countries and the large section of it that goes to waste,’ schrijft Sanne in maart 1966 aan de Zweedse bankier Marcus Wallenberg, ‘our organization is very much concerned with carrying out an efficient and economic development programme.’ Een EWG-vrijwilliger kost 6000 gulden per jaar; een door het Amerikaanse Peace Corps uitgezondene 30.000 gulden. Ook wil de Groep zich onderscheiden met kwalitatief hoogstaand werk. Doorsneewerk volstaat niet. ‘If we only do that,’ in de woorden van David Mitchnik, ‘we shall never go forward, but simply become another voluntary organization.’
    Het probleem is echter dat met diezelfde reguliere organisaties moet worden samengewerkt, tot grote frustratie van Mitchnik. ‘I am sick of Novib and I am sick of FAO,’ foetert hij in mei 1965 in een brief aan Von Geusau. Voor het landbouwontwikkelingsprogramma in Iran worden beloften en nog eens beloften gedaan, maar er gebeurt niets. Het is bureaucratie en nog eens bureaucratie waar hij op stuit. ‘The public has to know what is going on, the wastage is enough to drive anyone either to commit suicide or enter a madhouse!’ Idealisme is geen garantie voor succes.


Print: Hoofdstuk 4 - Hoe verder?

Print: Hoofdstuk 4 - Hoe verder?

© Bak schrijft !     |     Historicus, schrijver en redacteur Peter Bak