‘Duvetlaan’
in: Peter Bak, Het spoor van Mertens
(Amsterdam 2007)
Op een brandhete wielerzaterdag, 14 augustus 1976, mijn vaders verjaardag, was ik een uur lang de held van de Duvetlaan.
    ‘Wanneer ben je geboren’, vroeg de secretaris van het organiserende comité toen ik me twee weken eerder voor de jeugdwielerronde was komen opgeven. ‘Eenentwintig november 1963’, antwoordde ik, ‘één dag voor de moord op president Kennedy.’ De man keek me aan, dacht even na en moest me gelijk geven. Ik meende een verpletterende indruk te hebben gemaakt.
    Dat dacht ik niet toen ik op die veertiende augustus met mijn rode jongensfietsje op de Duvetlaan aan de start stond. Ik bleek de enige met een ‘gewone’ fiets. De andere deelnemers hadden echte racefietsen, met krom stuur, handremmen en vijf of zelfs tien versnellingen. Ik had een recht stuur, een terugtraprem en één versnelling. Dagenlang had ik mijn vader aan de kop gezeurd om het stuur een halfslag om te draaien, zodat de handvatten naar voren zouden steken, als een ossenkopstuur avant la lettre. Volgens mijn vader kon dat niet. Ik noemde vriendjes die wel degelijk met de handvatten naar voren fietsten. Maar toch kon het niet.
    Ik stelde me verdekt op, aan de staart van het peloton, om de spottende blikken van de andere coureurs te ontwijken. We kregen allemaal een roodwit petje waarop Amstel Bieren stond. Ik aarzelde het op te zetten. Het paste niet bij een gewone fiets. Ik zette het achterstevoren op, met de klep in mijn nek. Waar was ik aan begonnen? Ik kon heus wel een beetje fietsen. Vriendjes, klasgenoten, jongens van één of twee klassen hoger: ik fietste ze allemaal op een hoop. Maar die stonden niet aan de start – niet één. Veel jongens kende ik niet eens. Ze kwamen uit omliggende dorpen, en ze hadden allemaal een racefiets. Sommigen droegen zelfs een wielershirt en een koersbroek. Ik stond er in een valig truitje van Zeeman, met een afgeknipte spijkerbroek eronder.

Tweede zaterdag in augustus, de wielerronde: voorbijflitsende en voortdurend fluimende renners, zoemende tubes en ratelende kettingen, in een adembenemende walm van zweet en massageolie die bij elke passage van het peloton tegen je aanwaaide. De gebroeders Drijbets reden voor de renners uit: Jan op een vooroorlogse Harley-Davidson, Kees op een Norton met een zilverkleurige tank die schitterde in de verzengende zon. Jan droeg een loodgrijze oliejas met lange panden, Kees een strak, zwartleren motorpak. Jan grijnsde uitbundig vanonder zijn bruinleren helm waarvan de kinbandjes speels langs zijn oren wapperden. Kees zat diepgebogen over zijn benzinetank, norsig achterom kijkend naar het peloton, dan de blik weer naar voren, wakend of het publiek voldoende afstand hield. Jan reed rechts, Kees links, ronde na ronde.
    De broers runden samen met hun vader een garagebedrijf. Het stond in het Hartje, zoals het winkelcentrum aan de Hogeweg in de dorpsmond heette. Naast de garage stond het warenhuis van Piet de Wolf. ‘Op Hogeweg achtentachtig is alles mooi en prachtig’, jubelde de etalageruit. Strijkbouten, afwasteilen en bloempotten maakten na kerst plaats voor donderslagen, voetzoekers en romeinse kaarsen. ‘Een knaljaar in het verschiet, met vuurwerk van Piet.’
    Garage en warenhuis waren gescheiden door een smalle steeg die de Hogeweg met de Elzenlaan verbond. De Elzenlaan liep op de Duvetlaan uit, de langste weg van het dorp. In het zuiden, bij de spoorwegovergang, begon de laan als een klinkerweggetje. De spoorlijn was de gemeentegrens; aan de andere kant lag Broeckstede en droegen de stenen de naam Oosterweg.
    De Duvetlaan verbreedde zich na de T-splitsing met de Visserslaan tot een asfaltbaan die in het noorden eindigde bij een zwartgeteerd hek. Een meter of twintig voor het hek ging het asfalt weer in klinkers over. De laatste paar meter bestond uit een allegaartje van grind en gruis waartussen glasscherven schitterden. In het voorjaar was het overdekt met paardenbloemen, ’s zomers stond het onkruid er kniehoog. Tien meter voor het hek namen de klinkers een haakse bocht in westelijke richting, naar de Rozenlaan die honderdvijftig meter verderop haar einde vond in een kruising met de Hogeweg.

‘Heren renners, attentie.’
    De woorden striemen mijn trommelvlies. De speaker staat op een overdekte boerenkar, microfoon in zijn ene hand, in zijn andere een pistool met een snoer eraan. ‘Heren renners, er volgt nu een fietseninspectie.’ Ik denk direct aan mijn rechtercrank die tot twee keer toe is gebroken. Koud zweet breekt me uit. Mijn vader heeft de crank op zijn werk gelast, en dat is te zien ook. De keurmeester van het wielercomité komt op me aflopen. Waggelpas en wazige oogopslag verraden ruime inname van de drank die op mijn petje staat. Hij schudt wat aan mijn karretje, controleert of het stuur vastzit en zegt met een meewarig lachje: ‘Al te hard zal je toch niet gaan op dat brik’.
    Wraf! Wraf-wraf! Toeschouwers houden de handen voor hun oren, twee kleuters die ter hoogte van mijn startpositie achter de dranghekken staan, beginnen te huilen. Jan en Kees Drijbets hebben hun motoren gestart. De speaker kan zich nauwelijks meer verstaanbaar maken. ‘Nóóit, maar dan ook nóóit achteromkijken’, gilt hij tegen ons. ‘De blik van de renner hoort in het hol!’ Dan geeft hij het startpistool aan een man in een donkerblauw pak; straaltjes zweet verdwijnen in de kier tussen nek en overhemdsboord. Hij richt het pistool in de lucht en roept: ‘Zijn jullie er klaar voor? Ik tel tot drie.’
    Nee, denk ik. Met zo’n barrel van een fiets ben je er niet klaar voor.
    ‘Eén!’
    Zal ik omkeren en naar huis fietsen?
    ‘Twee!’
    Was mijn fiets maar afgekeurd. Dan...
    Het startschot! Jan en Kees Drijbets geven gas. Ik ga als een van de laatsten weg; voor me stuift de meute op de bocht naar de Rozenlaan af. ‘De bochten altijd hoog aansnijden’, heeft mijn vader tegen me gezegd, ‘dan vlieg je er nooit uit.’ De koplopers duiken de binnenbocht in. Drie van de doldriesten knijpen uit alle macht in hun remmen; ze blokkeren hun wielen en gaan onderuit. Twee anderen schieten de brandnetels in en komen tegen het zwartgeteerde hek tot stilstand.
    Die afgang blijft me tenminste bespaard, denk ik opgelucht.
    Als ik van de Rozenlaan de Hogeweg opdraai, bedraagt mijn achterstand op de kopgroep al dik vijftig meter. Ik kan de wedstrijd onmogelijk meer winnen. De verlammende spanning op mijn borst en in mijn benen verdwijnt. Ik zet mijn handen in het midden van het stuur, trek de klep van het Amstelpetje dieper in mijn nek en ga fietsen zoals ik altijd fiets, alsof er geen wedstrijd meer is. Ik passeer mijn school – mijn voormalige school, moet ik zeggen. Nog een week vakantie, dan moet ik naar de brugklas. Ik rijd langs het huis van mijn opa en oma. Ze lachen en klappen in hun handen. Ik kijk niet achterom, ik kijk niet vooruit, ik race niet. Ik fiets.
    Van de Hogeweg gaat het linksaf de Visserslaan in. De koelte onder het bladerdak is verkwikkend. Haast afschrikwekkend is het verblindende zonlicht aan het einde van de laan waar de bomenrij ophoudt. Ik begin te tellen: nog twaalf bomen, nog elf, tien, negen...
    In de bocht naar de Duvetlaan valt de hitte weer als een baksteen op mijn rug. Mijn droge keel slaat dicht. Dan krijg ik mijn vader in het vizier. Ik schrik. Hij staat midden op de weg. Met zijn rechterarm lijkt hij mij te wenken. Is er wat gebeurd? Zijn gezicht staat strak en gespannen. Is hij boos, op zijn verjaardag nota bene? Als ik hem tot een meter of twintig ben genaderd, begint hij te roepen. ‘Kom op! Vooruit! Fietsen!’ Hij balt zijn vuisten. Ik houd mijn benen even stil. Wat bezielt hem? Waarom nu zo enthousiast, maar weigeren mijn stuur om te draaien?
    Ik kijk vooruit, ik snap het. De afstand tot de kopgroep is veel kleiner geworden, niet meer dan twintig meter. Een adrenalinegolf elektrificeert mijn lijf. Ik draai het Amstelpetje om, druk mijn sandalen stevig op de trappers en fixeer mijn blik op het rugnummer veertien van de renner die aan de staart van de kopgroep bungelt. De toeschouwers, de speaker, het geronk van Harley en Norton, de hitte, de dorst: niets zie ik meer, hoor ik meer, voel ik meer. Alles om me heen vervaagt en verstilt – wordt tot een waas. Fiets en fietser worden één; ik zweef over het asfalt, als Gods geest over het ongerepte water.
    Bij de passage van start en finish, als de eerste van twee ronden zijn afgelegd, zit ik al op minder dan tien meter van de kopgroep. De bocht naar de Rozenlaan snijd ik natuurlijk weer hoog aan, zonder te remmen. Ik passeer nummer veertien. Voor de afslag naar de Hogeweg trap ik nog twee man voorbij. Ik lig in vijfde positie. De kopgroep verbrokkelt. Ook de boomlange Matze Bethlehem, de gedoodverfde winnaar, kan het tempo niet meer volgen. Wanhopig zoekend naar een lichtere versnelling, valt zijn ketting tussen twee tandwielen. Hij trapt uit alle macht die hem nog rest, maar komt nauwelijks meer vooruit. Als ik de Visserslaan insla, lig ik op de tweede plaats. Nummer één fietst vijftien meter voor me.

Toen gebeurde het.
    Onder de loofhemel van de Visserslaan werd de cyclische waas tot euforische hallucinatie. Aan de takken zag ik goudgele vruchten hangen die op nectarines leken, maar dan veel groter. Ik hoorde vogelgetjilp zoals ik nog nooit had gehoord – waren het wel vogels? Het werd mistig. Het einde van de Visserslaan was niet meer te zien.
    Een paar jaar later, op een even tropische pinksterzaterdag, kocht ik een lp van de Mexicaanse gitaargod Carlos Santana, Caravanserai. Toen ik de naald op het gitzwarte, nog volledig gave vinyl zette, hoorde ik het getjilp weer. Waren het krekels? Op de hoes van de lp trok een karavaan onder de roodgloeiende woestijnzon door. Geen loofdak, geen bescherming tegen de hitte vanboven, maar toch hetzelfde geluid als toen, in de koelte van de Visserslaan.
    ‘Eternal caravan of reincarnation’, heette het openingsnummer. De junizon brandde op mijn zolderkamer en joeg de temperatuur tot ruim boven de dertig graden op. Maar ik kwam niet naar beneden. Mijn moeder ongerust, mijn vader narrig (‘Wat doet ie daar toch de hele tijd?’), en ik maar luisteren. Op het mysterieuze, goddelijke getjilp volgde een saxofoon die onbestemde en zoekende geluiden uitstootte. Toen kwamen bas en slagwerk die het deinende ritme van de karavaan uitbeeldden, daarna echoënde pianoklanken die onder begeleiding van een raspende gitaar wegstierven in de woestijnhitte.
    Dit was het onbekende, het onwezenlijke. Op het verstand ketste het af, tot het gevoel ging het in, tintelend tussen hart en middenrif. Op 14 augustus 1976 fietste ik door de eeuwigheid. Onder de loofhemel van de Visserslaan voltrok zich de verrukking van ‘the eternal caravan of delight’, alsof iemand een koesterende hand op mijn rug legde. Het was goed daar te zijn, goddelijk. Zo moest het blijven, voor eeuwig.
    Ik won de ronde niet. In een roes kwam ik onder het loofdak vandaan en nam ik de bocht naar de Duvetlaan. Hoe groot mijn achterstand op de koploper toen was? Ik weet het niet meer. Mijn vader en de buurjongens van Muilenboor hebben me luid staan aanmoedigen. Toen ik over de finish kwam, moet de speaker hebben geroepen: ‘Hier is nummer twee, op een gewone fiets! Niet te geloven!’
    Ik heb het niet gehoord.
    De roes week door de kus van de rondemiss op het ereschavot. Ik voelde de hitte weer, hoorde de speaker, zag mijn vader trots mijn wonderfiets vasthouden. De wandeling terug naar huis was een triomftocht. Ik werd gefêteerd; tweedeprijsbeker en toverfiets werden bewonderd. Thuis ging ik in een tuinstoel aan de weg zitten, trofee eronder, fiets tegen het hek. Van de ene roes in de andere: van een bijna-geloofervaring naar een bijna-kampioenervaring.

Roem is vergankelijk. Een klein uur later, als de wedstrijd voor de amateurs een paar ronden oud is, staat een jongetje van een jaar of vijf naar de beker onder mijn stoel te kijken. ‘Mooi ding’, zegt hij en loopt weer verder. In plaats van de lantaarnpaal voor ons huis aan de binnenkant te passeren, gaat hij er aan de buitenkant langs. Harley en Norton komen de bocht van de Visserslaan naar de Duvetlaan door. Het jongetje loopt in het gootje naast de weg. Kees Drijbets wenkt hem: aan de kant! Het jongetje drentelt rustig door.
    Het peloton dendert de laan in. Het jongetje houdt in en maakt een trappende beweging; hij probeert een steentje in een rioolput te schoppen. Hij kijkt niet op of om. Zijn schouder schampt een stuur, de renner verliest zijn evenwicht en schiet het hart van het peloton in. Hij raakt een achterwiel en valt. Een kakofonie van gierende remmen en paniekerig gebrul volgt. Tien, twaalf renners tuimelen over elkaar heen. Toeschouwers staan verstijfd langs de kant van de weg, ik zit genageld aan mijn stoel.
    Na een ongeluk hoor je mensen vaak zeggen dat het was gebeurd voordat ze er erg in hadden. Voor mij duurde de valpartij bijna een eeuwigheid. Ik zag het beeld voor beeld gebeuren, als bij een diavoorstelling. Het jongetje, zijn gebogen hoofd, het steentje dat de put inrolt, het stuur dat zijn schouder toucheert, de disbalans, voorwiel tegen achterwiel, het ogenblik van angst en machteloosheid, de onvermijdelijke val, de renners die over elkaar heen duiken.
    Eén renner blijft op het warme asfalt liggen. De koers gaat tot mijn verbijstering gewoon door. Met zwaaiende armen en schijnbare doodsverachting posteert zich een toeschouwer voor de bewusteloze coureur. Links en rechts vliegen de renners langs hem heen.
    Nadat het peloton drie of vier keer is gepasseerd, komt een man aanrennen. Dat gaat hem moeilijk af: hij is mank. Ook zijn zwartgrijze haar valt op: het is lang en golvend. Dichterbij gekomen zie ik zijn bleke en rimpelige gezicht, zijn scherpe neus. Zijn mond is breed en staat als gevolg van de inspanning halfopen. Zijn linkerhand houdt hij tegen zijn borstkas, op zijn bonkende hart. Zijn blik is gevangen door de gevallen renner.
    Een meter of twintig voor de plek des onheils houdt de man opeens in. Zijn vastberaden huppelren wordt een aarzelende looppas, zijn blik verplaatst zich van de gevallen renner naar het huis van Muilenboor, aan de overkant van de weg. Hij komt tot stilstand. Als een zoutpilaar blijft hij staan, starend naar het huis. Het lijkt hem te overweldigen, op te zuigen. Het peloton komt weer voorbij, maar de man blijft over de hoofden van de renners naar het huis kijken.
    Ik kijk om me heen: alleen ik zie de man. Hij verplaatst zijn linkerhand van zijn borstkas naar zijn kruin en legt zijn andere hand er bovenop. Hij strengelt zijn handen ineen en laat ze naar zijn nek afzakken, zijn ellenbogen naar voren stekend, richting het huis van Muilenboor. Dan slaat hij zijn handen voor zijn ogen en zakt door zijn knieën. Nog steeds heeft niemand de man in de gaten, behalve ik.
    Na een tel of twintig zet hij zijn handen op de grond, drukt zich omhoog tot een hurkzit en komt vervolgens weer in de benen. Hij strijkt twee keer door zijn haar en loopt naar de plek waar de renner ligt. Zweetdruppels schitteren op zijn voorhoofd, tranen glinsteren in zijn ogen. Hij opent zijn mond, hevig naar lucht happend. Tegelijkertijd lijkt hij iets te willen uitroepen. Hij maakt weer pas op de plaats, haalt diep adem – dan door merg en been: ‘Dirkie, Dirkie, waarom hier?’
    Niemand lijkt hem te horen. Ik zie zijn scherpe trekken, de rimpels die zijn wangen en voorhoofd de aanblik van een rangeerterrein geven, de pukkel naast zijn neus. We wisselen een blik, van verbazing, verbijstering – herkenning? Iedereen kijkt naar de roerloze renner, wij naar elkaar. Eén tel, zeer intens. Dan schieten zijn schrikogen naar de gevallen coureur. ‘Het is mijn zoon!,’ roept hij naar de als verkeerszuil functionerende toeschouwer. ‘Het is mijn zoon!’
    Door de luidsprekers in de straat snerpt de afgeknepen stem van de speaker; zijn woorden stuiteren tegen de muren van de huizen: ‘Dirk Mertens is gevallen, in de Duvetlaan!’

> Interview over het boek
> Recensies
Print: Duvetlaan

Print: Duvetlaan

Bak schrijft !     |     Historicus, schrijver en redacteur Peter Bak