‘Om de betekenis van de sociale wetenschappen 1963-2013’, slothoofdstuk uit: Peter Bak, Gedonder in de sociale. Vijftig jaar sociaal- culturele wetenschappen aan de Vrije Universiteit 1963-2013
‘Wat betekent het dat we sociale wetenschappen beoefenen aan de Vrije Universiteit?’
    Deze vraag bracht de hoogleraren en wetenschappelijk medewerkers van de subfaculteit ‘sociale studierichtingen’ in juni 1964, als sluitstuk van de aanloop tot de daadwerkelijke oprichting van de subfaculteit, twee dagen bijeen in het Oosterbeekse conferentieoord De Bilderberg. Een duidelijk antwoord op de vraag bleef uit. Sec waarneming en vastlegging van feiten – positivisme – was niet genoeg, vonden alle aanwezigen. Duiding was ook nodig, met het evangelie als richtsnoer. Maar hoe? Wat moest eigentijds-christelijke wetenschapsbeoefening inhouden? Hoe bedreef je normatieve wetenschap die tevens toepasbaar was? Wetenschap waarmee je wat kón?
    Twee dagen lang bleef de vraag uitdagend boven De Bilderberg zweven, zonder dat de vijftien vergaderden tot een concreet antwoord kwamen. Het tijdsgewricht was hier niet vreemd aan. In de gereformeerde wereld anno 1964 was veel in beweging: politiek, sociaal, theologisch. Gevoelens van onzekerheid en onvrede waren als gevolg van secularisatie en ontzuiling prominent aan de oppervlakte gekomen en versmolten tot één prangende vraag: gereformeerden, waarheen? Trouw-hoofdredacteur Bruins Slot en ARP-voorzitter Berghuis kozen de weg van geëngageerde beginselpolitiek. Die ontleende haar waarde niet meer aan in het verleden behaalde resultaten, maar stond ‘normatief’ in de eigen tijd – en bood geen garanties voor de toekomst. ‘Gerechtigheid’, ‘bewustmaking’, ‘vrede’ en ‘openheid’, kwadratuur van de ontluikende evangelische radicaliteit, waren veelal niet meer dan globale eindbestemmingen.
    Het modern-normatieve karakter van de aan de VU te beoefenen sociale wetenschappen kreeg evenmin een duidelijke invulling. De hamvraag van de Bilderbergseance werd naderhand impliciet beantwoord door de hoogleraren Brasz en Kuypers, die in hun bestuurskundige respectievelijk beleidspoliticologische onderzoek aan het bijbelse rentmeesterschapsbeginsel refereerden. Schoorl, hoogleraar niet-westerse sociologie, beriep zich voor het doordenken van de mondiale problemen van
Hoe bedreef je normatieve wetenschap die tevens toepasbaar was?
armoede en onderontwikkeling op het evangeliewoord ‘je naaste liefhebben als jezelf’. Het meest uitgesproken normatieve geluid kwam uit de sectie sociologie, ten gehore gebracht door Van Zuthem, (buitengewoon) hoogleraar economische sociologie en bedrijfssociologie. Met een beroep op de evangelische boodschap van solidariteit en gerechtigheid maakte Van Zuthem zich sterk voor verregaande arbeidersmedezeggenschap in ondernemingen. Ook gispte hij zaken als ‘eigendom’ en ‘bezitsvorming’, tot vreugde van progressieve studenten die de deur van Van Zuthems collegezaal platliepen.
    Behoudend gereformeerd Nederland meende echter dat de bedrijfssocioloog buiten de poort moest worden gezet. Beoefening van sociale wetenschappen aan de VU moest primair inhouden dat aanverwante maatschappelijke organisaties van universitair geschoold kader werden voorzien. De subfaculteit moest zeker niet, zoals de (‘rode’) politiek-sociale faculteit van de Gemeente Universiteit, een broedplaats van radicale wereldverbeteraars worden. ‘De sociale faculteit was expliciet opgericht om mensen op te leiden voor de christelijke politiek en christelijke organisaties,’ in Dick Kuipers latere woorden. ‘De opleiding van bestuurders konden we immers niet overlaten aan de “Rode Faculteit”.’

De horizon kleurt rood
Na mei 1968, de maand dat Parijse studenten in opstand kwamen, ging ook Mundus, de vereniging van sociologie- en politicologiestudenten, zich serieus buigen over de vraag wat het betekende sociale wetenschappen te beoefenen aan de Vrije Universiteit. Ook Mundus verwierp plat positivisme, maar anders dan veel stafleden zocht de studentenvereniging het normatieve archimedischpunt niet in de bijbel. Voortgestuwd door de tijdgeest gingen Mundianen bij de neomarxistische profeten van de Frankfurter Schule in de leer: Marcuse, Adorno, Horkheimer. Beoefening van sociale wetenschappen moest bestrijding van onrecht en


Studentenvereniging Mundus organiseerde in december 1969 een congres over de ‘Kritiese Theorie’, met als slagzin: ‘Sociologie moet een mens-
wetenschap zijn’.

onderdrukking betekenen, wereldwijd; moest betekenen dat kapitalisme en kolonialisme aan de kaak werden gesteld. Het overgrote deel van de staf had hier groot bezwaar tegen, omdat het evangeliewoord achter de rode horizon van het neomarxisme verdween en wetenschaps-
beoefening tot dienstmaagd van maatschappijkritiek werd gereduceerd.
    Dit leidde in mei 1970 tot het Waterloo van de commissie-Doelstellingen, tot teleurstelling van voorzitter Brasz die bereid was een eindweegs met de studenten mee op te trekken. Nog meer tweespalt zaaide de eis van Mundus dat in de subfacul-
teitsraad en de vakgroepen, te formeren vanwege de wet universitaire bestuurshervorming (WUB), volgens het radicaal-democratische principe van one man one vote moest worden gestemd. Zelfs Van Zuthem, de linksbuiten van het hoogleraren-
corps en samen met Brasz pleitbezorger van medebeslissings-
recht, kwam uiteindelijk recht tegenover zijn studenten te staan. Lector politicologie Van Putten, die tijdens de bezetting van het hoofdgebouw in 1972 lid van het Comité Democratisering was, samen met Van Zuthem, trof hetzelfde wrange lot. Zo verslond de studentenrevolte haar eigen hoogleraren.
    Naast de normatieve fundering van de sociale wetenschappen en de interpretatie van de WUB, was er nog een derde conflicthaard: projectonderwijs, groepsgewijze en interactieve colleges waarin onderwijs en onderzoek samen opgingen, aan de hand van een actueel politiek-maatschappelijk thema. Niet dat de staf veel bezwaar tegen projectonderwijs an sich had – integendeel. Niemand had zitten wachten op de massacolleges waartoe de subfaculteit eind jaren zestig, wegens de grote studentenaanwas, meer en meer haar toevlucht moest nemen. Docenten zaten echter evenmin verlegen om werkgroepen waarin linksradicale Mundianen, de leden van de Rode Eenheid Sociologie voorop, het leeronderzoek tot ‘onderdeel van een allesomvattende revolutionaire strijd voor het socialisme’ probeerden te maken. Engagement was oké, propaganda niet, laat staan indoctrinatie.

Drie strijdpunten, zes jaar ‘gedonder’
Normatieve wetenschap, projectonderwijs en werken met de WUB zorgden zes jaar lang, van 1970 tot 1976, voor ‘gedonder in de sociale’. Conflicten rond benoemingen, nauw samenhangend met eerstgenoemde twee strijdpunten, en bezettingen van faculteitsgebouwen waren niet van de lucht. Maar anders dan elders in universitair Nederland werden mensen en verhoudingen niet onherstelbaar beschadigd. Te midden van al het gedonder bleef men toch enigermate sociaal. Solidariteit en gemeenschapszin, bijbels geďnspireerde huisstijlkenmerken van de subfaculteit, op grond waarvan de studenten reeds in 1967 toegang was verschaft tot de plenaire vergadering, hadden zwaar onder het geruzie te lijden. Ze gingen echter niet ter ziele en overleefden zelfs de ‘coup’ van mei 1974, toen het bestuur, met steun van de meeste hoogleraren, de door patstellingen geplaagde subfaculteitsraad terzijde schoof. Mundus stond op haar achterste benen, maar kon na verloop van tijd evenmin meer ontkennen dat de ‘coup’ de bestuurbaarheid van de subfaculteit ten goede was gekomen.
    Bestuurlijk en organisatorisch bleef de subfaculteit ook overeind tijdens het verbeten gevecht rond het lectoraat internationale betrekkingen dat van december 1975 tot juni 1977 werd uitgevochten in een bizarre Koude-Oorlogsfeer. Schuyt en Taverne reppen in dit verband van ‘de behoefte aan
‘De oorlog’ fungeerde als ethisch referentiekader
heldhaftigheid van jongeren die nooit hadden kunnen bewijzen of ze “goed of fout” zouden zijn geweest.’ Dat Mundianen zich tot de CPN bekenden en medestudenten opriepen zich op De Waarheid te abonneren had – anders gezegd – ook historische gronden. Partij en krant vormden voor de malcontente studenten een schakel met de bezettingstijd waarin de communisten de rug recht hadden gehouden. ‘De oorlog’ fungeerde, mede dankzij het moreel getoonzette werk van de geschiedschrijvers Loe de Jong en Jacques Presser, als ethisch referentiekader. ‘De CPN was heel straight in de oorlog,’ keek Tineke van den Klinkenberg, die van 1964 tot 1972 sociologie studeerde en het namens de CPN tot Amsterdams wethouder zou brengen, op haar studententijd terug. ‘Ik vroeg me af of ik zelf standvastig genoeg zou zijn in zo’n stituatie.’

Wie betaalt, die bepaalt
Op zes jaar ‘gedonder’ volgde na 1976 een periode waarin de rode horizon allengs verbleekte en staf en studenten voetje voor voetje naar elkaar toe werden gedreven. Een dergelijk bondgenootschap was eind jaren zestig ook actief geweest, gericht tegen Maris en Posthumus. Deze met ministerieel mandaat opererende verkenners wilden de universiteiten beter op de modern-industriële samenleving laten aansluiten, door respectievelijk het universitaire bestuursbestel en onderwijssysteem te verzakelijken en te stroomlijnen. Hoogleraren, docenten en studenten wisten de plannen te verijdelen, maar de geest van Maris en Posthumus liet zich allerminst verjagen. Onder de golf van het studentenactivisme ging een sterke conservatieve onderstroom schuil die in de tweede helft van de jaren zeventig, bij kenterend economisch getij, steeds prominenter aan het oppervlak kwam. PvdA-minister Van Kemenade besloot in 1976 dat het onderwijscurriculum van zes naar vijf jaar moest worden ‘geherprogrammeerd’. Bijvakken werden geschrapt; de studiedruk moest groter worden (waar in de praktijk weinig van terechtkwam). De WUB werd voor een deel ontmanteld: op het grondvlak van de (sub)subfaculteiten en vakgroepen werd de democratie ingeperkt, ten einde de bestuurlijke slagkracht te vergroten.
    Twee jaar later, in 1978, kondigde Pais, de opvolger van Van Kemenade, de vierjarige cursus aan. Daarmee haalde de VVD-minister een streep door het nog lopende herprogrammeringsproces en werd
Steeds verder drong de overheid het ooit zo autonome universitaire bolwerk binnen
alsnog werkelijkheid wat tien jaar eerder al door Posthumus was voorgesteld: een basaal en beroepsgericht curriculum waarin voor Bildung nauwelijks meer plaats leek te zijn. Voorts kondigde Pais voor de financiering van het onderwijs een nullijn aan, ongeacht het stijgende aantal studenten. Dat dit alles ten koste zou gaan van arbeidsintensieve onderwijsvormen, het zwaar bevochten projectonderwijs inbegrepen, was niet moeilijk te raden. Ook het universitaire onderzoek werd door Pais onderhanden genomen. Persoonsgebonden projecten, niet zelden te hooi en te gras uitgevoerd, moesten tot het verleden behoren. Faculteiten moesten meerjarige onderzoeksprogramma’s entameren die volgens een systeem van voorwaardelijke financiering (VF) werden bekostigd; pas na positieve evaluatie door een visitatiecommissie werden ze definitief gehonoreerd.
    Steeds verder drong de overheid het ooit zo autonome universitaire bolwerk binnen. Want wie betaalt, die bepaalt. De vraag wat het betekende sociale wetenschappen te beoefenen was een diametraal andere geworden, een tweezijdige: hoe houden we ‘Zoetermeer’, domicilie van het departement van onderwijs en wetenschappen, op afstand? Hoe halen we ondertussen wel zoveel mogelijk overheidsgeld binnen?



Wim Deetman, minister van onderwijs en weten-
schappen (1982-1989), studeerde van 1965 tot 1972 politicologie aan de Vrije Universiteit
.
(Foto HDC)

TVC, SKG en VF
Vanaf najaar 1982, onder het ministeriële bewind van Deetman, alumnus van de subfaculteit, werd de vraag ronduit existentieel: hoe houden we de sociale wetenschappen aan de VU overeind? ‘Taakverdeling en concentratie’, een bezuinigingsoperatie die 250 miljoen moest opleveren, betekende het einde van de studierichting sociologie, overigens al geruime tijd een huis van verval. Sociologie kampte ook met een imagoprobleem dat nauw samenhing met het in de tweede helft van de jaren zeventig verlopende progressieve getij. Conservatief ressentiment baarde een discours waarin sociologen werden vereenzelvigd met morsige welzijns- en opbouwwerkers die meer met zichzelf dan met hulpbehoevende burgers bezig waren, alles op kosten van de overheid, wier sturend en hervormend vermogen evenzeer aan de kaak werd gesteld.
    Toen Deetman in 1986 een tweede bezuinigingsronde bekendmaakte, ‘Selectieve krimp en groei’, sloeg menigeen de schrik opnieuw om het hart. De SKG-gifbeker ging evenwel aan de subfaculteit voorbij, maar dit nam niet weg dat politicologie er weinig florissant voor stond. De vakgroep kampte grosso modo met dezelfde problemen als sociologie aan het begin van het decennium: een gebrek aan organisatorische en personele cohesie, een weinig coherent onderzoeksprofiel en een stagnerende studenteninstroom. Een grondige reorganisatie, in 1990 ten uitvoer gebracht, voorkwam dat ook politicologie implodeerde, al ging dit wel met het nodige ‘gedonder’ gepaard.
    De voorwaardelijk gefinancierde onderzoeksprogramma’s, die in het bezuinigingsgeweld zoveel mogelijk werden ontzien, hadden inmiddels duidelijke contouren gekregen. ‘Functiedragers in het welzijnswerk’, het programma van de vakgroep sociologie, had zijn wortels in de door Henk van den Berg getoonzette ‘sociologie van de hulpverlening’, onder welke noemer in de jaren zeventig praktijkgericht onderzoek naar opbouwwerk was verricht. Gaandeweg de jaren tachtig echter was het onderzoeksvizier op ouderenzorg gericht. Deze ontwikkeling, een reactie op de ‘vergrijzing’ van de samenleving, was nauw gerelateerd aan de vrije studierichting sociale gerontologie die met ingang van
De VF-programma's werden als een knellend keurslijf ervaren, maar ze kwamen de wetenschappelijke productie ten goede
het academisch jaar 1985-1986 werd aangeboden. Het sociaal-gerontologische onderzoek maakte snel naam en werd een visitekaartje van de faculteit.
    Dit gold ook voor het door sociologe De Jong-Gierveld geleide ‘eenzaamheidsonderzoek’ dat aan de sociale gerontologie verwant was. Beide projecten belichtten ‘groepen onder druk’, om met het eerste, in 1966 geformuleerde sociologische onderzoeksprogramma te spreken. En om nog verder terug te grijpen, op het pionierswerk van Van Dijk, de eerste hoogleraar sociologie: ‘mens en medemens’ stonden centraal, zij het dat niet meer aan het evangeliewoord ‘je naaste lief te hebben als jezelf’ werd gerefereerd. Net zo min als dat in het beleidspoliticologische en bestuurskundige onderzoek, verenigd in het VF-programma ‘Bestuur, beleid en implementatie’, nog werd gerept van het rentmeesterschapsbeginsel, ooit een oriëntatiepunt van Brasz en Kuypers.
    Wat aan christelijke inspiratie restte was aandacht voor de verre naaste, zijnde de ‘O’ van ‘ontwikkeling’ in het onderzoeksprogramma ‘Religie, macht en ontwikkeling’ van culturele antropologie/niet-westerse sociologie. ‘Ontwikkeling’ stond dan vooral voor het wedervaren van de gewone man en vrouw in de Derde Wereld, zowel in de stad als op het platteland. De nabije naaste figureerde in Schuyts onderzoek naar liefdadigheid, ontstaan in de periferie van het sociaal-gerontologische onderzoeksprogramma, maar na de millenniumwisseling uitgegroeid tot een belangwekkende niche in het facultaire onderzoek.


Koningslaan 31-33, het pand waarin de subfaculteit politicologie van 1970 tot 1994 was gehuisvest.
(Foto HDC)

    Het regime van de voorwaardelijk gefinancierde onderzoeksprogramma’s werd door menigeen als een knellend keurslijf ervaren, maar de wetenschappelijke productie won ontegenzeggelijk aan samenhang en omvang. Keerzijde was dat de faculteit, als organisatie, verder aan cohesie inboette, omdat elke vakgroep zijn eigen onderzoeksprogramma had. Nog meer dan vroeger vormden de sociaal-culturele wetenschappen aan de VU een archipel van werkeenheden, met uiteen liggende onderkomens in Oud-Zuid, aan de boorden van het Vondelpark, en in Buitenveldert, op de campus aan de De Boelelaan.
    De insulaire organisatie werkte een organisatiecultuur in de hand die door Tennekes, decaan van 1989 tot 1992, werd getypeerd als ‘wég van de faculteit’. Dit hoefde, zolang de bewoners van de archipel zich met elkaar in de faculteitsraad konden verstaan, overigens geen ramp te zijn. Bovendien leek op het terrein van het onderwijs een tegenbeweging gaande te zijn. De vrije studierichtingen sociale gerontologie, etnische studies & minderheidsvraagstukken en vrouw & beleid, alle drie van de grond getild in de jaren tachtig, hadden een maatschappelijk probleemveld tot onderwerp en overstegen dientengevolge de eng-disciplinaire vakgroepsgrenzen. Een vierde vrije studierichting zag in 1990 het licht: cultuur, organisatie en management, die een ongekend succes werd. Na twee jaar telde COM al meer dan vierhonderd studenten, het merendeel hbo-afgestudeerden die op grond van de harmonisatiewet direct toegang tot de doctoraalfase hadden gekregen.
    Ook de vrije studierichting beleid, communicatie en organisatie, in 1995 van start gegaan, trok drommen hbo’ers aan. Begin 1997, in het tweede jaar van haar bestaan, telde BCO al meer dan tweehonderd studenten. Zes op de tien studenten stonden inmiddels bij een van de vrije studierichtingen ingeschreven. De traditioneel-disciplinaire opleidingen, politicologie & bestuurskunde en culturele antropologie/sociologie der niet-westerse samenlevingen, kwamen in het gedrang. De vraag wat het betekende sociale wetenschappen te beoefenen aan de VU was, op weg naar de millenniumwisseling, tot een keuzevraag geworden: kunde of kennis? Was de faculteit een vervolgopleiding voor hbo’ers die een academische attitude niet het allerbelangrijkste vonden en als beleidsmedewerker, directeur, voorlichter, consultant of manager aan de slag wilden? Of hield de faculteit (ook) vast aan haar taak studenten vooreerst tot wetenschappers op te leiden?
    Ondertussen kregen politicologie & bestuurskunde en culturele antropologie/sociologie der niet-
De vraag wat het betekende sociale wetenschappen te beoefenen was tot een keuzevraag geworden: kunde of kennis?
westerse samenlevingen, de door de vrije studierichtingen overvleugelde basisdisciplines, nog steeds het grootste deel van het personeelsbudget toebedeeld. Ook domineerden ze het faculteitsbestuur. Wrijvingen waren het gevolg, versterkt door de moeizame implementatie van de MUB, de wet modernisering universitaire bestuursorganisatie die vanwege haar hiërarchische opzet een omslag in doen en denken vereiste. Binnen het ruim twee decennia vigerende WUB-bestel, dat vorm had gekregen in turbulente tijden en nadien – mede daardoor – stressbestendig was gebleken, was de faculteit de spanningen over haar scheefgroei vermoedelijk wel de baas gebleven. Ze groeiden het eerste bestuur onder het nieuwe MUB-regime echter al snel boven het hoofd en leidden in het voorjaar van 2000 tot een forse bestuurscrisis. Opnieuw was er ‘gedonder in de sociale’.
    Interim-decaan Sanders, aangetreden in september 2000, maakte schoon schip. De emeritus-hoogleraar psychologie creëerde draagvlak voor de MUB-structuur, zodoende het personeel de weg ‘terug naar de faculteit’ wijzend. Ook bereidde Sanders de invoering van de bachelor-masterstructuur in het onderwijs voor. Onder het bewind van Klandermans, die in 2001 het decanaat op zich nam en evenals Sanders van de subfaculteit psychologie afkomstig was, werd het onderwijscurriculum verder op de bamaleest geschoeid. Klandermans drukte zijn stempel echter vooral op het facultaire onderzoek. Een indrukwekkend cortčge van strategische, bezoekende en bijzondere hoogleraren, deels gefinancierd uit de eigen reserve, deels door het college van bestuur, schreed de faculteit binnen. De onderzoeksprogramma’s wonnen aan kwaliteit, maatschappelijke relevantie en internationale statuur, maar de door Klandermans beoogde interfacultaire dwarsverbanden kwamen niet tot stand. De ‘eilandencultuur’ bleef hardnekkig, ook na 2004 toen de sociale wetenschappen eindelijk, na een halve eeuw, duurzaam onder één dak waren verenigd.
    Anton Hemerijck, die Klandermans in september 2009 als decaan opvolgde, kreeg van begin af aan met flinke financiële tegenwind te maken. Het door Klandermans geëntameerde onderzoeksstimuleringsprogramma moest grotendeels worden beëindigd, terwijl het mes moest worden gezet in het onderwijscurriculum. Meer doen met minder, luidde noodgedwongen de nieuwe missie van de faculteit. Een grote faculteit voor wat de omvang van de ‘nieuwe’ disciplines bestuur & organisatie en communicatiewetenschap betrof, in september 2012 zelfs de op één na grootste van Nederland waar het de bacheloropleidingen van deze disciplines aanging. Een kleine faculteit daarentegen wat het aantal studenten sociale en culturele antropologie, politicologie en sociologie betrof, de kleinste in de bachelorfase. En voor het overige...? Een ‘gewone’ faculteit, aan een ‘normale’ universiteit...?



Het ‘Metropolitan’: het onderkomen dat de faculteit in 2004 betrok.
(Foto STUDIOVU)

‘Gewoon bijzonder’
In juni 2013, twee weken voordat de tekst van dit boek werd afgesloten, presenteerde politicoloog Cees Paar-
dekooper Omstreden normalisering, met als ondertitel ‘hoe de Vrije Universiteit veranderde in de lange jaren zeventig’. In zijn boek poneert Paardekooper onder meer de prikkelende stelling dat de studentenbeweging er – onbedoeld – voor heeft gezorgd dat de VU trans-
formeerde van een kleinschalige, elitaire instelling voor onderwijs op gereformeerde grondslag naar een massa-universiteit die zich in weinig meer onderscheidde van andere universiteiten. Radicale studenten, ‘sociaal-culturelen’ in eerste gelid, onder wie Paardekooper zelf, eisten een meer kritische en maatschappijrelevante benadering; daarmee droegen ze er volgens Paardekooper toe bij dat de eind jaren zestig, begin jaren zeventig gaande discussie onder hoogleraren en stafleden over de validiteit van ‘christelijke wetenschap’ in het voordeel van de sceptici werd beslecht. Christelijke wetenschap werd waardegedreven wetenschap, waarmee de poorten werden geopend voor studenten en medewerkers van buiten de gereformeerde gezindte. Door aldus te moderniseren, betoogt Paardekooper, kon de VU als bijzondere onderwijsinstelling overleven, mede met dank aan de ooit door bestuurders, hoogleraren en docenten zo verfoeide oproerkraaiers.
    De beginjaren van de subfaculteit sociaal-culturele wetenschappen, epicentrum van de door Paardekooper belichte studentenbeweging aan de Vrije Universiteit, wijzen evenwel in andere richting. In de subfaculteit was de discussie over christelijke wetenschap vier jaar voor ‘Parijs 1968’ eigenlijk al beslist. In juni 1964, nota bene nog vóór haar feitelijke oprichting, bleef de eerste lichting hoogleraren en wetenschappelijk medewerkers, vergaderd op De Bilderberg, het antwoord schuldig op de vraag wat het precies betekende sociale wetenschappen te beoefenen aan een bijzondere universiteit als de Vrije. Van haar eerste bestaansjaar af aan onderscheidde de subfaculteit zich veeleer door kleinschaligheid, saamhorigheid en maatschappelijke dienstbaarheid c.q. praktijkgerichtheid dan door een expliciet-christelijke wetenschapsbeoefening. Daarom ook kantte Mundus zich na 1968 niet zozeer tegen het christelijke karakter van het subfacultaire onderwijs en onderzoek als wel tegen het vermeende (neo)positivisme dat eruit sprak. Loopt tussen toepasbare en praktijkgerichte wetenschap enerzijds en ‘zuivere’ waarneming en vastlegging van feiten en gedragingen anderzijds immers geen smalle grens?
    Van haar oprichting af aan was de (sub)faculteit een ‘gewone' faculteit waar werd gewerkt volgens regels en logica die elders ook gangbaar waren. ‘Bijzonder’ was haar waardegeoriënteerde wetenschapsbeoefening, die echter zelden werd geëxpliciteerd – maar onderhuids wel identiteitsbepalend was. Eigenlijk droeg de faculteit bij haar oprichting reeds het cryptische label dat vier decennia later aan de VU als geheel werd gehangen: ‘gewoon bijzonder’. ‘De mens,’ sprak
Niet alleen laten zien ‘hoe het is’, maar ook ‘hoe iets moet zijn’
politicologiehoogleraar Kuypers in juni 1964 tijdens de bezinningsbijeenkomst op De Bilderberg, ‘kan zich nu eenmaal niet losmaken van zekere vooronderstellingen.’ Wetenschappers moesten daarom ‘Van Waarden Weten’, om te spreken met een project dat veertig jaar later invulling moest geven aan het ‘gewoon bijzondere’ karakter van de VU. In haar onderzoek en onderwijs wilde – en wil – de faculteit niet alleen laten zien ‘hoe het is’, maar ook ‘hoe iets moet zijn’. Het eerste is normaal en maakt de faculteit tot een gewone faculteit; het tweede is normatief en maakt haar tot een bijzondere faculteit. Een faculteit ‘committed to society’, zich in onderzoek en onderwijs manifesterend op terreinen als veiligheid en burgerschap, diversiteit en integratie, religie en migratie en de invloed van nieuwe media en technologie op het welzijn van de mens. Een faculteit met een woord voor de wereld – ‘woord’ met een ‘kleine w’, in een grote wereld: een globaliserende samenleving waarin de roep om vaste, richtinggevende waarden steeds luider klinkt.

> Boekencentrum / Uitgeverij Meinema
> Presentatie van het boek
> Interview Ad Valvas
> Interview Het Parool:  1  2
> Recensie in BMGN
Print: 
	Om de betekenis van de sociale wetenschappen 1963-2013

Print: 
Om de betekenis van de sociale wetenschappen 1963-2013

Bak schrijft !     |     Historicus, schrijver en redacteur Peter Bak