De eerste druk van Engelandvaarders verscheen in het jaar van de bevrijding, 1945. Honderdduizenden jongens hebben sindsdien het heldenepos verslonden, omdat de verhaallijn zo herkenbaar is en ze er zich mee kunnen identificeren. De verzetstrijders zijn helden, de Duitsers en hun handlangers schurken. Goed is goed, fout is fout. Norel voltooide zijn Engelandvaarders in Heerhugowaard waar hij in de herfst van 1944 ondergedoken zat bij een bakker aan de Stationsweg. Op zolder, tussen de meelzakken, zette hij de laatste hoofdstukken op papier. Kort daarna, in november 1944, werd Norel redacteur van de Heerhugowaardse editie van het landelijke verzetsblad Trouw. Ook daarin trok hij een haarscherpe lijn tussen ‘goed’ en ‘fout’. Het oorlogsverhaal van een in Friesland geboren Enkhuizer met een harde kop die in de Heerhugowaardse polder verzeild raakte. Vrije Westfries Het is 14 mei 1940, dinsdag na Pinksteren. De Duitse Luftwaffe legt het centrum van Rotterdam in de as. Nederland capituleert. De Nederlandse marine neemt de wijk naar Engeland. Het in Enkhuizen gestationeerde IJsselmeerflottielje zit echter in de val. Die nacht – Norel zou het later in zijn trilogie Varen en vechten beschrijven – dreunt Enkhuizen op zijn grondvesten. Het flottielje wordt opgeblazen. Het mag niet in Duitse handen vallen. De troosteloze aanblik van halfgezonken en zwartgeblakerde wrakken grijpt Norel de volgende ochtend, 15 mei, naar de keel. Die dag verschijnt de in Enkhuizen en omstreken verschijnende Vrije Westfries, waarvan Norel de hoofdredacteur is, met een dikke rouwrand. Ook in de weken die volgen blijft Norel in het blad uiting geven aan zijn woede over de Duitse inval. Het gevolg is dat hij eind juni 1940, als eerste journalist, achter de tralies gaat. Hij wordt drie weken vastgehouden in het Amsterdamse Huis van Bewaring aan de Weteringschans. De Vrije Westfries mag twee weken niet verschijnen. In april 1941 wordt de krant definitief verboden. Norel gaat zich volledig, ter bemoediging van het Nederlandse volk, wijden aan het publiceren van ‘stevige boeken’ over de Gouden Eeuw. In 1942 komt ook daaraan een einde, omdat Norel weigert zich bij de Kultuurkamer aan te melden. Uitgever Sijthoff kan de herdruk van Dispereert niet!, Norels kloeke levensverhaal van Jan Pieterszoon Coen, er nog juist doorhalen, maar dan is het gedaan. Als geboren optimist denkt Norel de – vooral financiële – gevolgen wel te kunnen overzien. Hij is ervan overtuigd dat 1943 de terugkeer van het vrije woord zal brengen. Maar ook in 1943 blijft Nederland onder Duitse bezetting. Norel raakt betrokken bij de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers (LO), al duurt dit niet lang. In oktober 1943 wordt een LO-vergadering in Hoorn door de Sicherheitspolizei overvallen. Norel is niet aanwezig, maar moet Enkhuizen wel op stel en sprong verlaten. Hij moet nu zélf onderduiken. Hij kan er ook de zonnige zijde van inzien: hij kan rustig schrijven. ‘Wat een vreugde is dat, dat je als onderduiker werken kunt!’ schrijft hij aan literator Piet Risseeuw, zijn mentor. Het is in deze tijd dat Norel aan zijn Engelandvaarders begint te schrijven. Met al zijn optimisme en temperament gaat de Dolle Dinsdag van 5 september 1944 niet aan Norel ‘De oorlog is over,
de vlag moet uit!’ voorbij. Radio Oranje meldt dat geallieerde troepen in Breda staan, NSB’ers en andere
Duitsgezinden nemen de wijk. In jubelstemming fietst Norel naar huis: ‘de oorlog is over,
de vlag moet uit!’ Maar ook het jaar 1944 zal de bevrijding niet brengen. De geallieerde
opmars stokt eind september bij de grote rivieren. Norel moet weer ondergronds. Hij vindt
onderdak bij de Heerhugowaardse bakker Ruiten. Hier voltooit hij zijn Engelandvaarders.
In november 1944 wordt een beroep op Norels journalistieke vaardigheden gedaan. Sinds een maand komt het verzetsblad Trouw met nevenedities uit in Amsterdam, Haarlem, de Zaanstreek, Rotterdam en ook Heerhugowaard. Norel wordt als redacteur voor de Heerhugowaardse editie gestrikt. Hij drukt er een eigen stempel op, een haarscherpe lijn trekkend tussen ‘goed en fout’. Dat blijkt eind december 1944 als de Duitsers een ‘Bekendmaking’ aanplakken: alle mannen van zestien tot veertig jaar dienen zich te melden voor de Arbeidsinzet. Met het oog op de voedselvoorziening kunnen werkgevers in de agrarische sector voor hun personeel echter vrijstellingen (Ausweise) aanvragen. Maar is dat wel in de haak? Riekt het niet naar collaboratie? Norel is onverbiddelijk. ‘Wie een Ausweis aanvraagt, jaagt een ander naar Duitsland’, schrijft hij begin januari 1945 in de Heerhugowaardse Trouw-editie. ‘Wie een Ausweis aanvraagt, hangt zichzelf bij wijze van spreken boven de afgrond aan een vodje Duits papier’. Brief Korte tijd later ontvangt Norel een brief, ondertekend met: ‘enigen die geen Ausweis hebben aangevraagd’. Weet Norel dat er in Langedijk vooraanstaande Trouw-mensen‘ zijn die als werkgever Ausweise voor zichzelf en hun personeel aanvragen? ‘Is het niet stotend dat dergelijke prominenten uit de ‘ondergrondse zich helemaal niet houden aan de parolen van deze zelfde ondergrondse?’, aldus de anonieme brief. ‘Wat doet men nu met dergelijke personen? Worden deze zonder meer gehandhaafd en mogen zij zich straks ook op de borst slaan?’ Norel zendt een afschrift van de brief aan de mogelijk bedoelde Trouw-medewerkers. Hierop ‘Ik wil geen briefje met Duitsche letters in mijn zak hebben’ reageert een zaadteler in Noord-Scharwoude. Zijn personeel, zo schrijft hij Norel,
heeft inderdaad een Ausweis op zak, maar die is al in 1943 afgegeven. Hij is met het
papiertje naar de Duitse Saatgutstelle geweest waar men hem verzekerd heeft dat
het nog steeds geldig is, zodat het niet nodig is een nieuwe aan te vragen.
Maar staat een Ausweis uit 1943 ook gelijk aan medewerking aan de Arbeidsinzet? ‘Ik wil geen briefje met Duitsche letters in mijn zak hebben’, zo is de zaadteler toegebeten. Onzin, zo vindt hij. ‘Wanneer men zich op zulk een standpunt stelt, moet men natuurlijk alles wat van Duitsche zijde komt, totaal negeeren en er ook geen gebruik van maken in het belang der nationale zaak. Op zulk een standpunt staat geen half procent van onze bevolking.’ Norel staat wél op dat standpunt. Met de duivel mag nooit en te nimmer een pact worden gesloten, ook niet in het belang van de voedselvoorziening. In gewetenszaken geen koopmanschap. Ook niet als een catastrofe dreigt? Die vraag is drie maanden later aan de orde. Holland hongert. Noord- en Oost-Nederland zijn in de eerste weken van april 1945 bevrijd, in het westen wacht men met smart. Honger en terreur zaaien er dood en verderf. De geallieerden houden echter halt voor de Hollandse Waterlinie. Op 18 april 1945 meldt Radio Oranje, bij monde van Loe de Jong: ‘Wat het westen van ons land betreft, moet de Nederlandse regering en moet de geallieerde legerleiding rekening houden met tal van factoren die zich aan het oordeel van alle anderen onttrekken.’ De Jongs geheimzinnige woorden wekken alom bevreemding, ook in de Heerhugowaardse ‘luisterpost’ van Trouw. ‘Tal van factoren’? De Duitsers zijn bijna verslagen: nog één offensief, dan is ook Holland vrij. Het bericht wordt uitgetikt en naar Norel gebracht. Die heeft zijn adres aan de Stationsweg moeten verlaten en zit nu ondergedoken in een schuurtje in de Heerhugowaardse polder.
De Londense radiogolven brengen op 25 april, een week later, duidelijkheid. In overleg met de Duitse autoriteiten wordt gewerkt aan een plan om met geallieerde bommenwerpers voedsel boven West-Nederland af te werpen. Dat is de reden dat de geallieerde troepen pas op de plaats hebben gemaakt. Norel is woedend. ‘De geallieerde bommenwerpers zullen voedselpakketten uitwerpen in plaats van bommen op de Duitsche stellingen’, schrijft Norel hij in het Heerhugowaardse Trouw. ‘Nu moeten we, samen met de Duitschers, de pakketten verzamelen’. Norel vindt het diep vernederend. ‘Vijanden waren wij en zijn wij nog.’ En hoe willen de geallieerden vierenhalf miljoen mensen door de lucht bevoorraden? ‘Zijn die droppings geen druppels op een gloeiende plaat? Betekenen ze dat Noord- en Zuid-Holland voorlopig onder het Duitse juk zullen blijven? Dan liever een einde met verschrikkingen boven verschrikkingen zonder einde’, aldus Norel. Verdere verschrikkingen blijven echter uit. Na Hitlers dood, op 30 april, stort het Derde Rijk definitief ineen. Op 2 mei droppen geallieerde toestellen voedsel op het vliegveld Bergen. De pakketten worden als manna uit de hemel door de bevolking begroet. Of er al dan niet een akkoord met de Duitsers is gesloten, kan weinigen schelen – ‘geen half procent van onze bevolking’, om met de zaadteler uit Noord-Scharwoude te spreken. Dat strookt niet met Norels opvattingen. Het is ‘goed tegen fout’ – voor ‘grijs’ is geen plaats. Die rechlijnigheid kwam Norel na de oorlog op een proces wegens antisemitisme te staan. In het boek De tyrannie verdrijven, dat hij in 1947 samen met L.D. Terlaak Poot publiceerde, hekelde hij de meegaande houding van de joden. Die hadden zich volgens Norel gedwee laten registreren en de jodenster opgenaaid. ‘Pas toen de nazi’s hun grijpvingers uitstrekten naar hun vermogen en hun huisraad, werden zij wakker.’ De rechter sprak Norel vrij. De schrijver had zich ontactisch en generaliserend uitgelaten, maar van een bewuste belediging van de joodse bevolkingsgroep was geen sprake. > Harde koppen, rechte lijnen: Hoofdstuk 6 > Harde koppen, rechte lijnen: Hoofdstuk 7 > Archief Trouw, Historisch Documentatiecentrum Vrije Universiteit © Bak schrijft ! | Historicus, schrijver en
redacteur Peter Bak
|