‘Wat betekent het dat we sociale wetenschappen beoefenen aan de Vrije Universiteit?’
Deze vraag bracht de hoogleraren en wetenschappelijk
medewerkers van de subfaculteit ‘sociale studierichtingen’ in juni 1964,
als sluitstuk van de aanloop tot de daadwerkelijke oprichting van de
subfaculteit, twee dagen bijeen in het Oosterbeekse conferentieoord
De Bilderberg. Een duidelijk antwoord op de vraag bleef uit.
Sec waarneming en vastlegging van feiten – positivisme – was niet genoeg,
vonden alle aanwezigen. Duiding was ook nodig, met het evangelie als richtsnoer.
Maar hoe? Wat moest eigentijds-christelijke wetenschapsbeoefening inhouden?
Hoe bedreef je normatieve wetenschap die tevens toepasbaar was?
Wetenschap waarmee je wat kón?
Twee dagen lang bleef de vraag uitdagend boven
De Bilderberg zweven, zonder dat de vijftien vergaderden tot een concreet
antwoord kwamen. Het tijdsgewricht was hier niet vreemd aan. In de gereformeerde
wereld anno 1964 was veel in beweging: politiek, sociaal, theologisch.
Gevoelens van onzekerheid en onvrede waren als gevolg van secularisatie
en ontzuiling prominent aan de oppervlakte gekomen en versmolten tot
één prangende vraag: gereformeerden, waarheen?
Trouw-hoofdredacteur
Bruins Slot en ARP-voorzitter Berghuis kozen de weg van geëngageerde
beginselpolitiek. Die ontleende haar waarde niet meer aan in het verleden
behaalde resultaten, maar stond ‘normatief’ in de eigen tijd – en bood geen
garanties voor de toekomst. ‘Gerechtigheid’, ‘bewustmaking’, ‘vrede’ en ‘openheid’,
kwadratuur van de ontluikende evangelische radicaliteit, waren veelal niet
meer dan globale eindbestemmingen.
Het modern-normatieve karakter van de aan de VU te
beoefenen sociale wetenschappen kreeg evenmin een duidelijke invulling. De
hamvraag van de Bilderbergseance werd naderhand impliciet beantwoord door
de hoogleraren Brasz en Kuypers, die in hun bestuurskundige respectievelijk
beleidspoliticologische onderzoek aan het bijbelse rentmeesterschapsbeginsel
refereerden. Schoorl, hoogleraar niet-westerse sociologie, beriep zich voor
het doordenken van de mondiale problemen van
Hoe bedreef je
normatieve wetenschap die tevens toepasbaar was?
armoede en onderontwikkeling
op het evangeliewoord ‘je naaste liefhebben als jezelf’. Het meest uitgesproken
normatieve geluid kwam uit de sectie sociologie, ten gehore gebracht door
Van Zuthem, (buitengewoon) hoogleraar economische sociologie en bedrijfssociologie.
Met een beroep op de evangelische boodschap van solidariteit en gerechtigheid
maakte Van Zuthem zich sterk voor verregaande arbeidersmedezeggenschap in
ondernemingen. Ook gispte hij zaken als ‘eigendom’ en ‘bezitsvorming’, tot
vreugde van progressieve studenten die de deur van Van Zuthems collegezaal
platliepen.
Behoudend gereformeerd Nederland meende echter dat
de bedrijfssocioloog buiten de poort moest worden gezet. Beoefening van
sociale wetenschappen aan de VU moest primair inhouden dat aanverwante
maatschappelijke organisaties van universitair geschoold kader werden
voorzien. De subfaculteit moest zeker niet, zoals de (‘rode’)
politiek-sociale faculteit van de Gemeente Universiteit, een broedplaats
van radicale wereldverbeteraars worden. ‘De sociale faculteit was expliciet
opgericht om mensen op te leiden voor de christelijke politiek en
christelijke organisaties,’ in Dick Kuipers latere woorden.
‘De opleiding van bestuurders konden we immers niet overlaten aan de “Rode Faculteit”.’
De horizon kleurt rood
Na mei 1968, de maand dat Parijse studenten in opstand kwamen, ging ook Mundus,
de vereniging van sociologie- en politicologiestudenten, zich serieus buigen
over de vraag wat het betekende sociale wetenschappen te beoefenen aan de Vrije
Universiteit. Ook Mundus verwierp plat positivisme, maar anders dan veel
stafleden zocht de studentenvereniging het normatieve archimedischpunt niet in
de bijbel. Voortgestuwd door de tijdgeest gingen Mundianen bij de neomarxistische
profeten van de Frankfurter Schule in de leer: Marcuse, Adorno, Horkheimer.
Beoefening van sociale wetenschappen moest bestrijding van onrecht en
Studentenvereniging Mundus
organiseerde in december 1969 een congres over de ‘Kritiese Theorie’, met als
slagzin: ‘Sociologie moet een mens- wetenschap zijn’.
| |
onderdrukking betekenen, wereldwijd; moest betekenen dat kapitalisme en
kolonialisme aan de kaak werden gesteld. Het overgrote deel van de staf
had hier groot bezwaar tegen, omdat het evangeliewoord achter de rode horizon
van het neomarxisme verdween en wetenschaps-
beoefening tot dienstmaagd van
maatschappijkritiek werd gereduceerd.
Dit leidde in mei 1970 tot het Waterloo van de
commissie-Doelstellingen, tot teleurstelling van voorzitter Brasz die
bereid was een eindweegs met de studenten mee op te trekken. Nog meer
tweespalt zaaide de eis van Mundus dat in de subfacul-
teitsraad en de
vakgroepen, te formeren vanwege de wet universitaire bestuurshervorming
(WUB), volgens het radicaal-democratische principe van
one man one vote
moest worden gestemd. Zelfs Van Zuthem, de linksbuiten van het hoogleraren-
corps
en samen met Brasz pleitbezorger van medebeslissings-
recht, kwam uiteindelijk
recht tegenover zijn studenten te staan. Lector politicologie Van Putten,
die tijdens de bezetting van het hoofdgebouw in 1972 lid van het Comité
Democratisering was, samen met Van Zuthem, trof hetzelfde wrange lot.
Zo verslond de studentenrevolte haar eigen hoogleraren.
Naast de normatieve fundering van de sociale
wetenschappen en de interpretatie van de WUB, was er nog een derde
conflicthaard: projectonderwijs, groepsgewijze en interactieve colleges
waarin onderwijs en onderzoek samen opgingen, aan de hand van een actueel
politiek-maatschappelijk thema. Niet dat de staf veel bezwaar tegen
projectonderwijs
an sich had – integendeel. Niemand had zitten wachten
op de massacolleges waartoe de subfaculteit eind jaren zestig, wegens de
grote studentenaanwas, meer en meer haar toevlucht moest nemen. Docenten
zaten echter evenmin verlegen om werkgroepen waarin linksradicale Mundianen,
de leden van de Rode Eenheid Sociologie voorop, het leeronderzoek tot
‘onderdeel van een allesomvattende revolutionaire strijd voor het socialisme’
probeerden te maken. Engagement was oké, propaganda niet, laat staan indoctrinatie.
Drie strijdpunten, zes jaar ‘gedonder’
Normatieve wetenschap, projectonderwijs en werken met de WUB zorgden zes jaar
lang, van 1970 tot 1976, voor ‘gedonder in de sociale’. Conflicten rond benoemingen,
nauw samenhangend met eerstgenoemde twee strijdpunten, en bezettingen van
faculteitsgebouwen waren niet van de lucht. Maar anders dan elders in universitair
Nederland werden mensen en verhoudingen niet onherstelbaar beschadigd.
Te midden van al het gedonder bleef men toch enigermate sociaal.
Solidariteit en gemeenschapszin, bijbels geďnspireerde huisstijlkenmerken van
de subfaculteit, op grond waarvan de studenten reeds in 1967 toegang was verschaft
tot de plenaire vergadering, hadden zwaar onder het geruzie te lijden.
Ze gingen echter niet ter ziele en overleefden zelfs de ‘coup’ van mei 1974, toen
het bestuur, met steun van de meeste hoogleraren, de door patstellingen
geplaagde subfaculteitsraad terzijde schoof. Mundus stond op haar achterste benen,
maar kon na verloop van tijd evenmin meer ontkennen dat de ‘coup’ de
bestuurbaarheid van de subfaculteit ten goede was gekomen.
Bestuurlijk en organisatorisch bleef de
subfaculteit ook overeind tijdens het verbeten gevecht rond het lectoraat
internationale betrekkingen dat van december 1975 tot juni 1977 werd
uitgevochten in een bizarre Koude-Oorlogsfeer. Schuyt en Taverne reppen in
dit verband van ‘de behoefte aan
‘De oorlog’ fungeerde
als ethisch referentiekader
heldhaftigheid van jongeren die nooit
hadden kunnen bewijzen of ze “goed of fout” zouden zijn geweest.’
Dat Mundianen zich tot de CPN bekenden en medestudenten opriepen zich op
De Waarheid te abonneren had – anders gezegd – ook historische gronden.
Partij en krant vormden voor de malcontente studenten een schakel met
de bezettingstijd waarin de communisten de rug recht hadden gehouden.
‘De oorlog’ fungeerde, mede dankzij het moreel getoonzette werk van de
geschiedschrijvers Loe de Jong en Jacques Presser, als ethisch referentiekader.
‘De CPN was heel straight in de oorlog,’ keek Tineke van den Klinkenberg,
die van 1964 tot 1972 sociologie studeerde en het namens de CPN tot
Amsterdams wethouder zou brengen, op haar studententijd terug.
‘Ik vroeg me af of ik zelf standvastig genoeg zou zijn in zo’n stituatie.’
Wie betaalt, die bepaalt
Op zes jaar ‘gedonder’ volgde na 1976 een periode waarin de rode horizon
allengs verbleekte en staf en studenten voetje voor voetje naar elkaar toe
werden gedreven. Een dergelijk bondgenootschap was eind jaren zestig ook
actief geweest, gericht tegen Maris en Posthumus. Deze met ministerieel
mandaat opererende verkenners wilden de universiteiten beter op de
modern-industriële samenleving laten aansluiten, door respectievelijk het
universitaire bestuursbestel en onderwijssysteem te verzakelijken en te
stroomlijnen. Hoogleraren, docenten en studenten wisten de plannen te
verijdelen, maar de geest van Maris en Posthumus liet zich allerminst
verjagen. Onder de golf van het studentenactivisme ging een sterke
conservatieve onderstroom schuil die in de tweede helft van de jaren
zeventig, bij kenterend economisch getij, steeds prominenter aan het
oppervlak kwam. PvdA-minister Van Kemenade besloot in 1976 dat het
onderwijscurriculum van zes naar vijf jaar moest worden ‘geherprogrammeerd’.
Bijvakken werden geschrapt; de studiedruk moest groter worden
(waar in de praktijk weinig van terechtkwam). De WUB werd voor een deel
ontmanteld: op het grondvlak van de (sub)subfaculteiten en vakgroepen
werd de democratie ingeperkt, ten einde de bestuurlijke slagkracht te
vergroten.
Twee jaar later, in 1978, kondigde Pais, de
opvolger van Van Kemenade, de vierjarige cursus aan. Daarmee haalde de
VVD-minister een streep door het nog lopende herprogrammeringsproces en
werd
Steeds verder drong de overheid het ooit
zo autonome universitaire bolwerk binnen
alsnog werkelijkheid wat tien jaar eerder al door Posthumus was
voorgesteld: een basaal en beroepsgericht curriculum waarin voor
Bildung nauwelijks meer plaats leek te zijn. Voorts kondigde Pais voor
de financiering van het onderwijs een nullijn aan, ongeacht het stijgende
aantal studenten. Dat dit alles ten koste zou gaan van arbeidsintensieve
onderwijsvormen, het zwaar bevochten projectonderwijs inbegrepen, was niet
moeilijk te raden. Ook het universitaire onderzoek werd door Pais onderhanden
genomen. Persoonsgebonden projecten, niet zelden te hooi en te gras uitgevoerd,
moesten tot het verleden behoren. Faculteiten moesten meerjarige onderzoeksprogramma’s
entameren die volgens een systeem van voorwaardelijke financiering (VF)
werden bekostigd; pas na positieve evaluatie door een visitatiecommissie werden
ze definitief gehonoreerd.
Steeds verder drong de overheid het ooit
zo autonome universitaire bolwerk binnen. Want wie betaalt, die bepaalt.
De vraag wat het betekende sociale wetenschappen te beoefenen was een
diametraal andere geworden, een tweezijdige: hoe houden we ‘Zoetermeer’,
domicilie van het departement van onderwijs en wetenschappen, op afstand?
Hoe halen we ondertussen wel zoveel mogelijk overheidsgeld binnen?
Wim Deetman, minister van onderwijs
en weten- schappen (1982-1989), studeerde van 1965 tot 1972 politicologie aan de
Vrije Universiteit. (Foto HDC)
| |
TVC, SKG en VF
Vanaf najaar 1982, onder het ministeriële bewind van Deetman, alumnus van de
subfaculteit, werd de vraag ronduit existentieel: hoe houden we de sociale
wetenschappen aan de VU overeind? ‘Taakverdeling en concentratie’,
een bezuinigingsoperatie die 250 miljoen moest opleveren, betekende het einde
van de studierichting sociologie, overigens al geruime tijd een huis van verval.
Sociologie kampte ook met een imagoprobleem dat nauw samenhing met het in de
tweede helft van de jaren zeventig verlopende progressieve getij. Conservatief
ressentiment baarde een discours waarin sociologen werden vereenzelvigd met morsige
welzijns- en opbouwwerkers die meer met zichzelf dan met hulpbehoevende burgers
bezig waren, alles op kosten van de overheid, wier sturend en hervormend vermogen
evenzeer aan de kaak werd gesteld.
Toen Deetman in 1986 een tweede bezuinigingsronde
bekendmaakte, ‘Selectieve krimp en groei’, sloeg menigeen de schrik opnieuw
om het hart. De SKG-gifbeker ging evenwel aan de subfaculteit voorbij, maar
dit nam niet weg dat politicologie er weinig florissant voor stond.
De vakgroep kampte
grosso modo met dezelfde problemen als sociologie aan het
begin van het decennium: een gebrek aan organisatorische en personele
cohesie, een weinig coherent onderzoeksprofiel en een stagnerende studenteninstroom.
Een grondige reorganisatie, in 1990 ten uitvoer gebracht, voorkwam dat ook
politicologie implodeerde, al ging dit wel met het nodige ‘gedonder’ gepaard.
De voorwaardelijk gefinancierde onderzoeksprogramma’s,
die in het bezuinigingsgeweld zoveel mogelijk werden ontzien, hadden inmiddels
duidelijke contouren gekregen. ‘Functiedragers in het welzijnswerk’, het
programma van de vakgroep sociologie, had zijn wortels in de door Henk van den
Berg getoonzette ‘sociologie van de hulpverlening’, onder welke noemer in de
jaren zeventig praktijkgericht onderzoek naar opbouwwerk was verricht.
Gaandeweg de jaren tachtig echter was het onderzoeksvizier op ouderenzorg gericht.
Deze ontwikkeling, een reactie op de ‘vergrijzing’ van de samenleving, was
nauw gerelateerd aan de vrije studierichting sociale gerontologie die met
ingang van
De VF-programma's werden als een knellend keurslijf ervaren,
maar ze kwamen de wetenschappelijke productie ten goede
het academisch jaar 1985-1986 werd aangeboden. Het sociaal-gerontologische
onderzoek maakte snel naam en werd een visitekaartje van de faculteit.
Dit gold ook voor het door sociologe De Jong-Gierveld geleide
‘eenzaamheidsonderzoek’ dat aan de sociale gerontologie verwant was. Beide projecten
belichtten ‘groepen onder druk’, om met het eerste, in 1966 geformuleerde
sociologische onderzoeksprogramma te spreken. En om nog verder terug te grijpen,
op het pionierswerk van Van Dijk, de eerste hoogleraar sociologie: ‘mens en medemens’
stonden centraal, zij het dat niet meer aan het evangeliewoord ‘je naaste lief
te hebben als jezelf’ werd gerefereerd. Net zo min als dat in het beleidspoliticologische
en bestuurskundige onderzoek, verenigd in het VF-programma ‘Bestuur, beleid en
implementatie’, nog werd gerept van het rentmeesterschapsbeginsel, ooit een
oriëntatiepunt van Brasz en Kuypers.
Wat aan christelijke inspiratie restte was aandacht
voor de verre naaste, zijnde de ‘O’ van ‘ontwikkeling’ in het onderzoeksprogramma
‘Religie, macht en ontwikkeling’ van culturele antropologie/niet-westerse
sociologie. ‘Ontwikkeling’ stond dan vooral voor het wedervaren van de gewone
man en vrouw in de Derde Wereld, zowel in de stad als op het platteland.
De nabije naaste figureerde in Schuyts onderzoek naar liefdadigheid,
ontstaan in de periferie van het sociaal-gerontologische onderzoeksprogramma,
maar na de millenniumwisseling uitgegroeid tot een belangwekkende niche in
het facultaire onderzoek.
Koningslaan 31-33, het pand waarin
de subfaculteit politicologie van 1970 tot 1994 was gehuisvest. (Foto HDC)
| |
Het regime van de voorwaardelijk gefinancierde
onderzoeksprogramma’s werd door menigeen als een knellend keurslijf ervaren,
maar de wetenschappelijke productie won ontegenzeggelijk aan samenhang en omvang.
Keerzijde was dat de faculteit, als organisatie, verder aan cohesie inboette,
omdat elke vakgroep zijn eigen onderzoeksprogramma had. Nog meer dan vroeger
vormden de sociaal-culturele wetenschappen aan de VU een archipel van
werkeenheden, met uiteen liggende onderkomens in Oud-Zuid, aan de boorden van
het Vondelpark, en in Buitenveldert, op de campus aan de De Boelelaan.
De insulaire organisatie werkte een organisatiecultuur
in de hand die door Tennekes, decaan van 1989 tot 1992, werd getypeerd als
‘wég van de faculteit’. Dit hoefde, zolang de bewoners van de archipel zich
met elkaar in de faculteitsraad konden verstaan, overigens geen ramp te zijn.
Bovendien leek op het terrein van het onderwijs een tegenbeweging gaande te zijn.
De vrije studierichtingen sociale gerontologie, etnische studies &
minderheidsvraagstukken en vrouw & beleid, alle drie van de grond getild in
de jaren tachtig, hadden een maatschappelijk probleemveld tot onderwerp en
overstegen dientengevolge de eng-disciplinaire vakgroepsgrenzen. Een vierde
vrije studierichting zag in 1990 het licht: cultuur, organisatie en management,
die een ongekend succes werd. Na twee jaar telde COM al meer dan vierhonderd
studenten, het merendeel hbo-afgestudeerden die op grond van de harmonisatiewet
direct toegang tot de doctoraalfase hadden gekregen.
Ook de vrije studierichting beleid, communicatie en
organisatie, in 1995 van start gegaan, trok drommen hbo’ers aan. Begin 1997,
in het tweede jaar van haar bestaan, telde BCO al meer dan tweehonderd studenten.
Zes op de tien studenten stonden inmiddels bij een van de vrije studierichtingen
ingeschreven. De traditioneel-disciplinaire opleidingen, politicologie &
bestuurskunde en culturele antropologie/sociologie der niet-westerse samenlevingen,
kwamen in het gedrang. De vraag wat het betekende sociale wetenschappen te
beoefenen aan de VU was, op weg naar de millenniumwisseling, tot een keuzevraag
geworden: kunde of kennis? Was de faculteit een vervolgopleiding voor hbo’ers
die een academische attitude niet het allerbelangrijkste vonden en als
beleidsmedewerker, directeur, voorlichter, consultant of manager aan de slag
wilden? Of hield de faculteit (ook) vast aan haar taak studenten vooreerst
tot wetenschappers op te leiden?
Ondertussen kregen politicologie & bestuurskunde
en culturele antropologie/sociologie der niet-
De vraag wat het betekende sociale wetenschappen te
beoefenen was tot een keuzevraag geworden: kunde of kennis?
westerse samenlevingen, de
door de vrije studierichtingen overvleugelde basisdisciplines, nog steeds
het grootste deel van het personeelsbudget toebedeeld. Ook domineerden ze
het faculteitsbestuur. Wrijvingen waren het gevolg, versterkt door de
moeizame implementatie van de MUB, de wet modernisering universitaire
bestuursorganisatie die vanwege haar hiërarchische opzet een omslag in doen
en denken vereiste. Binnen het ruim twee decennia vigerende WUB-bestel,
dat vorm had gekregen in turbulente tijden en nadien – mede daardoor –
stressbestendig was gebleken, was de faculteit de spanningen over haar
scheefgroei vermoedelijk wel de baas gebleven. Ze groeiden het eerste bestuur
onder het nieuwe MUB-regime echter al snel boven het hoofd en leidden
in het voorjaar van 2000 tot een forse bestuurscrisis. Opnieuw was er ‘gedonder in de sociale’.
Interim-decaan Sanders, aangetreden in september
2000, maakte schoon schip. De emeritus-hoogleraar psychologie creëerde
draagvlak voor de MUB-structuur, zodoende het personeel de weg ‘terug naar
de faculteit’ wijzend. Ook bereidde Sanders de invoering van de
bachelor-masterstructuur in het onderwijs voor. Onder het bewind van Klandermans,
die in 2001 het decanaat op zich nam en evenals Sanders van de subfaculteit
psychologie afkomstig was, werd het onderwijscurriculum verder op de bamaleest
geschoeid. Klandermans drukte zijn stempel echter vooral op het facultaire
onderzoek. Een indrukwekkend cortčge van strategische, bezoekende en
bijzondere hoogleraren, deels gefinancierd uit de eigen reserve, deels door
het college van bestuur, schreed de faculteit binnen. De onderzoeksprogramma’s
wonnen aan kwaliteit, maatschappelijke relevantie en internationale statuur,
maar de door Klandermans beoogde interfacultaire dwarsverbanden kwamen niet
tot stand. De ‘eilandencultuur’ bleef hardnekkig, ook na 2004 toen de
sociale wetenschappen eindelijk, na een halve eeuw, duurzaam onder één dak
waren verenigd.
Anton Hemerijck, die Klandermans in september 2009
als decaan opvolgde, kreeg van begin af aan met flinke financiële tegenwind
te maken. Het door Klandermans geëntameerde onderzoeksstimuleringsprogramma
moest grotendeels worden beëindigd, terwijl het mes moest worden gezet in
het onderwijscurriculum. Meer doen met minder, luidde noodgedwongen de
nieuwe missie van de faculteit. Een grote faculteit voor wat de omvang
van de ‘nieuwe’ disciplines bestuur & organisatie en communicatiewetenschap
betrof, in september 2012 zelfs de op één na grootste van Nederland waar
het de bacheloropleidingen van deze disciplines aanging. Een kleine faculteit
daarentegen wat het aantal studenten sociale en culturele antropologie,
politicologie en sociologie betrof, de kleinste in de bachelorfase.
En voor het overige...? Een ‘gewone’ faculteit, aan een ‘normale’ universiteit...?
Het ‘Metropolitan’: het onderkomen
dat de faculteit in 2004 betrok. (Foto STUDIOVU) | |
‘Gewoon bijzonder’
In juni 2013, twee weken voordat de tekst van dit boek werd afgesloten,
presenteerde politicoloog Cees Paar-
dekooper
Omstreden normalisering, met
als ondertitel ‘hoe de Vrije Universiteit veranderde in de lange jaren zeventig’.
In zijn boek poneert Paardekooper onder meer de prikkelende stelling dat de
studentenbeweging er – onbedoeld – voor heeft gezorgd dat de VU trans-
formeerde
van een kleinschalige, elitaire instelling voor onderwijs op gereformeerde
grondslag naar een massa-universiteit die zich in weinig meer onderscheidde
van andere universiteiten. Radicale studenten, ‘sociaal-culturelen’ in eerste
gelid, onder wie Paardekooper zelf, eisten een meer kritische en
maatschappijrelevante benadering; daarmee droegen ze er volgens Paardekooper
toe bij dat de eind jaren zestig, begin jaren zeventig gaande discussie
onder hoogleraren en stafleden over de validiteit van ‘christelijke wetenschap’
in het voordeel van de sceptici werd beslecht. Christelijke wetenschap werd
waardegedreven wetenschap, waarmee de poorten werden geopend voor studenten
en medewerkers van buiten de gereformeerde gezindte. Door aldus te moderniseren,
betoogt Paardekooper, kon de VU als bijzondere onderwijsinstelling overleven,
mede met dank aan de ooit door bestuurders, hoogleraren en docenten zo
verfoeide oproerkraaiers.
De beginjaren van de subfaculteit sociaal-culturele
wetenschappen, epicentrum van de door Paardekooper belichte studentenbeweging
aan de Vrije Universiteit, wijzen evenwel in andere richting.
In de subfaculteit was de discussie over christelijke wetenschap vier
jaar voor ‘Parijs 1968’ eigenlijk al beslist. In juni 1964, nota bene
nog vóór haar feitelijke oprichting, bleef de eerste lichting hoogleraren
en wetenschappelijk medewerkers, vergaderd op De Bilderberg, het antwoord
schuldig op de vraag wat het precies betekende sociale wetenschappen
te beoefenen aan een bijzondere universiteit als de Vrije. Van haar
eerste bestaansjaar af aan onderscheidde de subfaculteit zich veeleer
door kleinschaligheid, saamhorigheid en maatschappelijke dienstbaarheid
c.q. praktijkgerichtheid dan door een expliciet-christelijke wetenschapsbeoefening.
Daarom ook kantte Mundus zich na 1968 niet zozeer tegen het christelijke
karakter van het subfacultaire onderwijs en onderzoek als wel tegen het
vermeende (neo)positivisme dat eruit sprak. Loopt tussen toepasbare en
praktijkgerichte wetenschap enerzijds en ‘zuivere’ waarneming en
vastlegging van feiten en gedragingen anderzijds immers geen smalle grens?
Van haar oprichting af aan was de (sub)faculteit een
‘gewone' faculteit waar werd gewerkt volgens regels en logica die elders
ook gangbaar waren. ‘Bijzonder’ was haar waardegeoriënteerde wetenschapsbeoefening,
die echter zelden werd geëxpliciteerd – maar onderhuids wel identiteitsbepalend was.
Eigenlijk droeg de faculteit bij haar oprichting reeds het cryptische label dat vier
decennia later aan de VU als geheel werd gehangen: ‘gewoon bijzonder’. ‘De mens,’
sprak
Niet alleen laten zien ‘hoe het is’, maar ook
‘hoe iets moet zijn’
politicologiehoogleraar Kuypers in juni 1964 tijdens de bezinningsbijeenkomst
op De Bilderberg, ‘kan zich nu eenmaal niet losmaken van zekere vooronderstellingen.’
Wetenschappers moesten daarom ‘Van Waarden Weten’, om te spreken met een project dat
veertig jaar later invulling moest geven aan het ‘gewoon bijzondere’ karakter van de VU.
In haar onderzoek en onderwijs wilde – en wil – de faculteit niet alleen laten zien
‘hoe het is’, maar ook ‘hoe iets moet zijn’. Het eerste is normaal en maakt
de faculteit tot een gewone faculteit; het tweede is normatief en maakt haar
tot een bijzondere faculteit. Een faculteit ‘committed to society’, zich in onderzoek
en onderwijs manifesterend op terreinen als veiligheid en burgerschap, diversiteit
en integratie, religie en migratie en de invloed van nieuwe media en technologie
op het welzijn van de mens. Een faculteit met een woord voor de wereld – ‘woord’
met een ‘kleine w’, in een grote wereld: een globaliserende samenleving waarin de
roep om vaste, richtinggevende waarden steeds luider klinkt.
>
Boekencentrum / Uitgeverij Meinema
>
Presentatie van het boek
>
Interview Ad Valvas
> Interview Het Parool: 1
2
> Recensie in
BMGN