De kern van dit boek wordt gevormd door een speurtocht naar ‘het Groenhorstgevoel’.
Anders gezegd: we hebben de vraag proberen te beantwoorden of het Groenhorst College een
eigen identiteit kent. En zo ja, waaruit deze zou bestaan.
Onze speurtocht begint op een warme woensdagavond, eind mei 2003.
Na ons door ellenlange files te hebben gewrongen – het Hemelvaartweekend staat voor de
deur – schuiven we, als beoogde auteurs, bij de twee leden van het College van Bestuur aan.
We wisselen van gedachten over de identiteit van het Groenhorst College. ‘Welk beeld
stond jullie nu van het College en de Veluwe voor ogen, toen jullie hierheen reden’, wordt
ons gevraagd. De nog niet door al te veel kennis gehinderde kandidaat-auteurs antwoorden
naar waarheid: ‘We gaan naar de bible-belt’.
Vriendelijk maar beslist wordt ons duidelijk gemaakt dat dit
een misvatting is. Veluwe en orthodox-protestantisme zijn allang geen synoniemen meer,
als dat ooit al het geval is geweest. Het Groenhorst College afficheren met calvinisme
en ‘ouderlingen in zwarte pakken’ is nog verder bezijden de waarheid. Ook moet identiteit,
voor wat betreft het Groenhorst College, niet louter in levensbeschouwelijke zin worden
uitgelegd. Onze zoektocht naar ‘het Groenhorstgevoel’ zou zeker niet alleen op de
christelijke identiteit van de scholengemeenschap moeten zijn gericht. Ook andere
aspecten, zoals het ‘groene’ karakter en de zorg voor de leerling, bepalen dat
‘gevoel’.
Wakend voor de valkuil van zelfbeeld en stereotiep gingen we aan de slag. Het
Groenhorst College bleek zijn wortels in twee heel verschillende gebieden te
hebben: het ‘oude land’ van de westelijke Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug, het
‘nieuwe land’ van de Noordoostpolder en Flevoland. Twee gebieden met een verschillende
geschiedenis, sociaal-economische structuur en culturele achtergrond. Het
leek ons een aantrekkelijk idee het verhaal rond deze tegenstelling op te
bouwen. De bedachtzame en voorzichtige Saks van het ‘oude land’ versus de
pionier uit de polders, het niet-praten-maar-doen-type, de ‘eigengereide aanpakker’.
De eerste interviews zetten ons met beide benen op de grond.
Jan van Keulen, jarenlang schoolbestuurder in de Noordoostpolder en van
1995 tot 1998 voorzitter van het bestuur van het Groenhorst College, zwakte
het door ons geopperde verschil tussen het oude en het nieuwe land nadrukkelijk
af. Niet alleen uit ervaring, maar ook uit eigen onderzoek wist hij te
vertellen dat van een pioniersgeest na één generatie al weinig meer te
merken was. Het leven in de polders voegde zich bijna onmerkbaar naar de
scheidslijnen van de verzuilde samenleving die Nederland in de eerste
naoorlogse decennia nog was. ‘Het enige verschil was dat mensen uit
alle delen van het land kwamen’.
Broer Adema, lid van het College van Bestuur, dacht
er ook zo over. ‘De polder was zo verzuild als wat’. Bij de toewijzing
van het nieuwe land hanteerde het domeinkantoor strenge normen, omdat een
afspiegeling van de Nederlandse samenleving moest ontstaan, haar
religieuze en sociale tegenstellingen incluis. Ook in het ‘nieuwe land’
domineerden de herenboeren het bestuurlijke en maatschappelijke leven;
de afstand tussen boer en knecht was soms even schrijnend als op de Groningse
of Zeeuwse kleigronden. Gingen boer en arbeider naar een vergadering van het
schoolbestuur, dan ging de boer met de auto en de arbeider met de fiets. Dat
beiden samen reisden ‘paste gewoon niet in die tijd’, aldus Adema.
Literatuuronderzoek bevestigde het door Van Keulen en Adema geschetste beeld.
In de eerste naoorlogse jaren, toen de cultivering van de in 1942 drooggevallen
Noordoostpolder ter hand werd genomen, was de angst voor normloosheid en sociale
onrust wijdverbreid. Traditionele verbanden waren door de oorlog geschokt. Een
nog grotere breuk, zo waarschuwden sociologen, zou wel eens de totale
ontworteling van de bevolking ten gevolge kunnen hebben. Daarom diende de
poldersamenleving een getrouwe afspiegeling te worden van de vooroorlogse
verzuilde maatschappij: ‘in elk dorp drie kerken en drie scholen’.
Ook liet literatuuronderzoek weinig heel van het beeld
van de ploeterende Veluwse keuterboer: conservatief, zuinig, gesloten van aard,
individualistisch, onbuigzaam en taai. Zo werd hij eens geportretteerd door
de Edese onderwijzer, schrijver en volkskundige Jac. Gazenbeek. De pedagoog
Jan Waterink, hoogleraar aan de Amsterdamse Vrije Universiteit, dichtte de
zandboeren een ‘lijdelijke godbeleving’ toe. ‘De ouden heiden-Saks was fatalist’,
meende Waterink. In het
Handboek Pastorale Sociologie , uit de jaren
vijftig, werd gerept van een ‘aan oeroude tradities verkleefde geest’ en een
‘sterk orthodoxe inslag, met een gesloten en traag karakter’.
Met deze stereotiepen is door de moderne agrarische
geschiedschrijving afgerekend. De Veluwse boer en tuinder stond open voor
veranderingen en was al vroeg marktgericht: de tabaksteelt was in de zeventiende
eeuw met beide handen aangegrepen. Met evenveel ondernemerszin was rond 1900
gereageerd op de introductie van kunstmest. Heidevelden en andere ‘woeste gronden’
werden in snel tempo ontgonnen. Het kleinschalige, gemengde en gespecialiseerde
boerenbedrijf ontstond, met pluimvee en varkens als voornaamste have. De
verstedelijking van de Veluwezoom, die aan het einde van de negentiende eeuw
op gang kwam, gaf kansen aan de tuinbouw.
Langzamerhand begon duidelijk te worden dat onze zoektocht naar zoiets als een
‘Groenhorstgevoel’ geen eenvoudige zaak zou worden. Bestudering van de
indrukwekkende berg van notulen, notities, beleidsplannen, studiegidsen en wat dertien
jaar Groenhorst College al niet meer aan papier heeft gebaard, bracht
evenmin een eenduidig antwoord. Verrassend is dat eigenlijk niet. Scholen plegen
in Nederland weinig specifieks te hebben. Vraag iemand naar de genoten opleiding,
dan zal hij of zij schooltype, niveau en specialisatie noemen. In Nederland
wordt namelijk sterk gehecht aan de gelijkheid van leerstof en onderwijsstijl.
De identiteit wordt gekoppeld aan het type opleiding, veel minder aan de
school.
Elders is dat anders. Het bekendste voorbeeld is wel de Engelse
‘public school’. Daar wordt de leerling ingewijd in een traditie en is het
hele systeem, tot het schooluniform aan toe, gericht op de identiteit
van de school. In Nederland is de laatste jaren in zoverre iets veranderd dat
de schooldirecties meer vrijheden hebben gekregen. Ook worden ze, door
de waardering die het dagblad
Trouw en het weekblad
Elsevier
jaarlijks publiceren, gedwongen zich te onderscheiden.
Op voorhand was duidelijk dat ‘het Groenhorstgevoel’ een abstractie is.
Het College van Bestuur, dat ver van het strijdgewoel in het lommerrijke
Horapark troont, zal een heel ander gevoel hebben dan de locatiedirecteur
of de docent. De leerling in Velp, Barneveld of Lelystad zal zijn of haar
Groenhorstgevoel verbinden met de klasgenoten en de docenten. Maar zal er
overall
toch niets ‘eigens’ zijn?
Onze speurtocht naar het antwoord op deze vraag is
chronologisch van aard. Dat maakte het voor ons mogelijk in korte tijd greep
te krijgen op de stof. Ook denken wij dat het voor de lezer de aantrekkelijkste
vorm is. Het vertelperspectief is ‘van bovenaf’: de grote bestuurlijke en
onderwijskundige veranderingen vormen de ‘kapstokken’ waaraan het verhaal is
opgehangen.