‘De Antirevolutionaire Partij “ondergronds”’
door Peter Bak
In: George Harinck, Roel Kuiper en Peter Bak, De Antirevolutionaire
Partij 1829-1979
(Hilversum 2001)


Omslag van De Antirevolutionaire Partij 1829-1979
De ‘ondergrondse’ ARP is ook letterlijk zo begonnen: ondergronds, in de kelder van de Boazbank, aan de grotendeels platgebombardeerde Pompenburgersingel in Rotterdam. Daar, in een provisorisch ingerichte kantoorruimte, had Elbert van Ruller op 30 juni 1941 een gesprek met Tweede-Kamerfractievoorzitter Jan Schouten. Van Ruller, redacteur van het antirevolutionaire dagblad De Rotterdammer, had eigenlijk bij Colijn moeten zijn, maar bij diens huis aan de Stadhouderslaan in Den Haag was hij niet verder gekomen dan de voordeur. Er was opengedaan door een functionaris van de Sicherheitsdienst (SD), die hem had gesommeerd rechtsomkeert te maken. Na nog wat bij de statige villa te hebben rondgedwaald en van een – merkwaardig genoeg wél binnengelaten – meteropnemer te hebben gehoord dat Colijn en zijn vrouw in een kamer zaten opgesloten, had Van Ruller zich uit de voeten gemaakt. Hij wist wat hem te doen stond: onmiddellijk contact opnemen met Schouten, want hém had Colijn, mocht hijzelf worden gearresteerd, als plaatsvervanger aangewezen.
    In een verslagen gemoedsstemming (‘ons werk lag in stukken’) kwam Van Ruller bij Schouten binnen. Colijn bleek niet als enige te zijn gearresteerd: door het hele land waren vooraanstaande antirevolutionairen opgepakt, rond de negentig in totaal. Onder de gearresteerden waren ook verscheidene van de zogenaamde ‘apostelen’, twaalf door Colijn gekozen kaderleden uit de tweede rij – Van Ruller was er één van – die de partij moesten bijeenhouden en bezielen als de top zou worden opgepakt, nú dus. Maar was dat, met slechts een handvol getrouwen die de dans was ontsprongen, geen onbegonnen werk?
    Van Ruller trof die laatste junidag van 1941, onder het plaveisel van het verwoeste Rotterdamse stadscentrum, een allerminst geslagen Schouten. ‘We gaan de boel weer bij elkaar harken’, zei hij vastberaden. Schouten en Van Ruller trokken het land in. Ze vormden zich een beeld van de bressen die de Duitsers in de partijorganisatie hadden geslagen en legden contacten met de overgebleven ‘apostelen’. Met de zes die op vrije voeten waren gebleven, belegden Schouten en Van Ruller op 10
‘Ons werk lag in stukken’
juli 1941, tien dagen na de arrestatiegolf, een vergadering in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen in Utrecht, onder het dekmantel van de Vrije-Universiteitsdagen die daar plaatsvonden. Er werd besloten de reeds door Colijn in het leven geroepen schaduworganisatie voort te zetten en uit te bouwen. Het land werd in vier rayons verdeeld (noord, midden, west en zuid), en bemoedigd door de onwankelbare Schouten togen de apostelen weer aan het werk, nu ‘ondergronds’. Van Appingedam tot Sas van Gent, en van Den Helder tot Aalten werden vergaderingen (‘bijbelkringen’) belegd, waarin de antirevolutionairen werden gesterkt in het geestelijk verzet tegen het nationaal-socialistische bezettingsregime. Een aantal van de apostelen zou tijdens de bezetting meer dan duizend vergaderingen beleggen; ‘van één is bekend’, schreef Van Ruller later (hij doelde op zichzelf), ‘dat hij het getal van plusminus veertienhonderd bereikte’. Veertienhonderd vergaderingen in vier jaar tijd, van juni 1941 tot de bevrijding in mei 1945, betekende gemiddeld driehonderdvijftig vergaderingen per jaar – daar kon geen ‘bijbelkring’ tegenop.

Reveil
Op 14 mei 1940 had Van Ruller vanuit het dakraam van zijn huis in Barendrecht het bombardement van Rotterdam gadegeslagen. Hij was verbijsterd, maar in een merkwaardige tegenwoordigheid van geest dwong hij zich ertoe de overvliegende Duitse vliegtuigen te tellen. Terwijl de zwarte rookpluimen boven Rotterdam groter en groter werden, kwam Van Ruller tot 72 toestellen. De bommen raakten ook het gebouw van De Rotterdammer, de krant waarvoor hij werkte: ‘één rokende puinhoop’ bleef van het aan de Goudsesingel gevestigde pand over. Werkloos werd Van Ruller echter niet. H. Diemer, de directeur en hoofdredacteur van De Rotterdammer, vond onderdak bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant, zodat zijn krant op 21 mei 1940, een week na de capitulatie, weer kon verschijnen. Het was een ándere krant die nu uitkwam, met legerberichten van het Deutsches Nachrichtenbüro, met bekendmakingen van het op 29 mei aangetreden Reichskommissariat für die besetzten Niederländischen Gebiete, met advertenties voor Die Deutsche Zeitung in den Niederlanden. ‘Er is’, aldus Diemer, ‘in de vertrekken der journalisten wat vaak geijsbeerd, wanneer de propaganda van den vijand er zo dik op lag, dat het totaal tegen vlees en bloed inging.’ Ook Van Ruller kende een bezwaard geweten. ‘Werken voor de krant, dat ging contre coeur’, schreef hij in 1957 in een artikel over de ARP tijdens de bezetting. ‘Je voelde je eigenlijk instrument in de handen van de Nazi’s om ons volk gelijk te schakelen.’
    Van Ruller hoefde dan ook niet lang na te denken toen Colijn hem eind september 1940 vroeg om deeltijds voor het Centraal Comité te komen werken. Colijn had Van Ruller nodig als een van zijn ‘woordvoerders’ omdat de Duitsers hem monddood probeerden te maken. Het ‘antirevolutionair reveil’, dat Colijn en andere sprekers (onder meer de christelijk-historische oud-minister Slotemaker de Bruïne) op massameetings ten gehore hadden gebracht, eerst in de Amsterdamse Apollohal, daarna ook op vergaderingen in Leeuwarden, Groningen, Assen en Scheveningen, was begin september door de Duitsers gesmoord. Voor politieke vergaderingen van meer dan twintig personen werden geen vergunningen meer afgegeven, zodat reeds aangekondigde bijeenkomsten in Rotterdam en Alkmaar geen doorgang konden vinden; naar de pers ging de verordening uit dat Colijn ‘doodgeschreven’ moest worden.


Hendrikus Colijn
(Foto HDC)
    Ook het Amsterdamse antirevolutionaire colportageblad Hou en Trou, dat in een paar weken tijd een hoge vlucht had genomen, werd het zwijgen opgelegd. ‘Amsterdam staat pal!’ – onder die aanhef had het blad op 17 augustus 1940 uitvoerig verslag gedaan van de massameeting in de Apollohal. Ook in het volgende nummer van 24 augustus vlamde de orthodox-protestantse geestdrift nog krachtig na. ‘Wij willen onszelf blijven’, zo citeerde het blad V.H. Rutgers, die de meeting had voorgezeten. De antirevolutionairen en christelijk-historischen, geesteszonen van Groen van Prinsterer en vertegenwoordigers van de reformatorische ‘grondtoon van ons volkskarakter’, weigerden de huik naar de wind te laten hangen. De honderdduizenden Nederlanders die hun heil bij de Nederlandse Unie zochten, gehoor gevend aan de oproep van het leidende driemanschap ‘naar een nieuwe Nederlandsche saamhorigheid te streven’, waren ‘beklagenswaardige menschen’, zo oordeelde Hou en Trou, ‘menschen zonder fundament, zonder beginsel’. Nu opeens te hoop lopen tegen het Nederland van vóór 10 mei 1940, tegen de vermeende ‘hokjes- en schotjesgeest’ die de volkskracht zou hebben verlamd, getuigde van een ernstig gemis aan beginselen, van geestelijke armoede, om maar te zwijgen van de ‘ruggegraatloozen’ die hun toevlucht zochten bij de NSB of Nationaal Front.
    Hoe sterk was Colijns ruggengraat eigenlijk? In de Apollohal had ook hij trouw gezworen aan het ‘verleden van Groen af tot op den dag van heden’, maar de oud-premier had daarnaast herhaald wat hij vijf weken eerder, tot ontsteltenis van velen, had geschreven in zijn brochure Op de grens van twee werelden: ‘dat de positie van Duitschland op het vasteland van Europa er een zal zijn, die men het beste kan vergelijken met die van den concertmeester van een groot orkest’. Men moest rekening houden met een langdurige suprematie van Duitsland op het Europese continent, zo meende Colijn, die aan deze defaitistische conclusie in zijn brochure had toegevoegd dat Engeland en Frankrijk dit onheil zelf over zich hadden afgeroepen, omdat ze zo halsstarrig hadden vastgehouden aan de voor Duitsland ondraaglijke vredesverdragen van 1919. Over deze bespiegelingen waren Groens geesteszonen bepaald minder geestdriftig.
    De teleurstelling, en ook verontwaardiging, was des te groter omdat menigeen Colijns emotionele
Colijn legde zich neer bij de suprematie van nazi-Duitsland
reactie op het vertrek van koningin en kabinet naar Londen in de meidagen nog hoog zat. Aangeslagen door de snelle capitulatie had Colijn in De Standaard van ‘de smadelijke vlucht der regeering’ gerept. ‘Terwijl onze mannen bij honderden en duizenden werden neergeworpen, zochten de Ministers de veiligheid’, had Colijn op 15 mei 1940 verbitterd geschreven. Van ’s lands meest gezaghebbende staatsman, in de jaren twintig en dertig geafficheerd als stoere stuurman van het schip van staat, werd toch een meer afgewogen oordeel verwacht. ‘Het zou in hooge mate verontrustend zijn’, aldus een door V.H. Rutgers ondertekend, ingezonden stuk in De Standaard, ‘indien wij ons zouden begeven in een stemming van moedeloosheid en thans vruchtelooze critiek.’ Deze vermanende woorden waren in werkelijkheid geschreven door mr. N. Okma, een schoonzoon van Rutgers. Om van plaatsing verzekerd te zijn, had hij de gezaghebbende Rutgers gevraagd het stuk te ondertekenen. ‘Zij er dan bij ons geen verwarring’, zo spoorde Okma aan, ‘maar bewaren wij onze eendracht, niet ziende op wat achter ons ligt, maar ziende op wat vóór is.’
    Colijn had in zijn Standaard-artikel van 15 mei 1940 ook geschreven dat het plegen van verzet tegen de bezetter uitgesloten was. ‘Wanneer men’, stelde hij, ‘mét een leger de Duitschers niet kon weerstaan, kan men het zonder leger zeker niet.’ Een maand later, na de instelling van het Duitse burgerlijk bestuur, waarbij Reichskommissar dr. A. Seyss-Inquart had verzekerd dat zijn regime er niet op uit was om Nederland het nationaal-socialisme op te dringen, had Colijn de antirevolutionairen op het hart gedrukt dat verzet ook uit volkenrechtelijk oogpunt uit den boze was. ‘De Duitsche bezettende macht’, zo schreef hij op 13 juni 1940 in De Standaard, ‘is voor het oogenblik in Nederland wettige Overheid, krachtens conventioneel recht, bij verdrag ook door Nederland aanvaard.’ Dat verdrag, het Landoorlogreglement van 1907, verplichtte het Nederlandse volk tot het eerbiedigen van de door het Reichskommissariat opgelegde verordeningen en tot het zich onthouden van tegen de bezetter gerichte handelingen. Dat was, aldus Colijn, niet alleen ‘heel redelijk’ maar bovenal ‘Schriftuurlijk’. Romeinen 13 leerde immers dat er geen overheid was dan door God en dat ieder mens zich daaraan moest onderwerpen.
    Het betekende echter niet dat men zich monddood moest laten maken. Toen de Duitsers eind juni 1940 een Witboek publiceerden, waarin de Nederlandse regering ervan werd beschuldigd jarenlang met Frankrijk en Engeland tegen Duitsland te hebben gepacteerd, kwam Colijn in De Standaard in het geweer. Als premier was hem van dergelijke activiteiten niets gebleken en daarom trok hij het Witboek op dit punt ‘ernstig in twijfel’. Prompt werd De Standaard voor acht weken verboden.

Hou en Trou
Voor de Amsterdamse onderwijzer Kees Troost was het verbod van De Standaard, gevoegd bij zijn ergernis over de zich op straat steeds nadrukkelijker en uitdagender manifesterende colporteurs van
Lieten de antirevolutionairen zich de mond snoeren?
het NSB-blad Volk en Vaderland, reden zich tot het bestuur van zijn kiesvereniging in de Watergraafsmeer te wenden. De antirevolutionairen lieten zich toch niet de mond snoeren? Moest er niet wat gebeuren?! Een openbare vergadering beleggen! Het bestuur reageerde echter allerminst enthousiast. Kon dat wel? Mócht dat wel? Toen Troost vervolgens met een aantal kameraden ging colporteren met Nederland en Oranje, het orgaan van de Amsterdamse Centrale Antirevolutionaire Kiesvereniging, kwam vanuit het hoofdstedelijke partijbestuur eenzelfde terughoudende reactie. Voorzichtigheid was troef, ja vrees de bezettingsautoriteiten te bruuskeren. Ook het Centraal Comité was niet gerust op de spontane colportage-activiteiten; het drong erop aan Nederland en Oranje om te dopen in Hou en Trou, omdat die titel minder aanstoot zou geven.
    Behalve aan deze bangelijkheid, ergerden Troost en een aantal van zijn kameraden zich ook aan het pretentieuze ‘grondtoon’-denken, dat zowel de massameetings als Hou en Trou domineerde. De oude stellingen werden weer betrokken; van de feilen die aan de vooroorlogse samenleving hadden gekleefd, wilde de ARP niet horen. ‘Wij houden niet van degenen die zich thans keeren tegen onze Overheid in de achter ons liggende jaren’, stelde Hou en Trou bars. ‘De “gave gulden” was geen “afgodsbeeld van Colijn”; hij was eenvoudig de noodzakelijke voorwaarde waaronder het buitenland met ons te maken wilde hebben.’
    Toen Hou en Trou begin september 1940 door de Duitsers werd verboden, waren Troost en zijn kompanen niet van zins zich zonder slag of stoot gewonnen te geven. ‘Niets van aantrekken’, vonden ze, ‘doorgaan’! ‘Ophouden’, gebood het bestuur van de Amsterdamse Centrale Kiesvereniging. ‘We willen de Duitsers eerst van onze goede bedoelingen op de hoogte brengen, dan zullen ze ons wellicht officieel toestemming geven tot de uitgave.’ Een aantal bestuursleden toog naar Den Haag en werd keurig ontvangen. De Duitse autoriteiten hoorden de plechtige verzekering dat Hou en Trou niets kwaads in de zin had, beleefd aan, maar dat het blad weer mocht verschijnen was natuurlijk nicht in Frage.


Kees Troost
(Foto mevrouw N.C. Troost, Utrecht)
    Het verbod van de massameetings en Hou en Trou deed weinig afbreuk aan het ‘herwonnen zelfbewustzijn’ dat onder het orthodox-protestantse volksdeel was opgewekt. Teneinde dit bewustzijn in eigen antirevolutionaire kring te kunnen blijven voeden, verzamelde Colijn een aantal boodschappers om zich heen, twaalf in getal, zodat de benaming ‘apostelen’ snel geboren was. Eind oktober 1940, enkele dagen nadat de Duitsers een aantal antirevolutionairen had opgepakt dat bij de massameetings betrokken was geweest, riep Colijn de twaalf uitverkorenen bijeen in Pulchri Studio in Den Haag. Binnen niet al te lange tijd zou hijzelf ook van zijn vrijheid worden beroofd, zo zette Colijn uiteen, en omdat hij tevens een verbod van de politieke partijen voorzag, hield hij de twaalf voor dat ze een ‘schaduworganisatie’ moesten gaan vormen. Ook na de opheffing van de ARP moest het geestelijk mobiliseren en weerbaar maken van de achterban blijven doorgaan. ‘Regelmatig vergaderen en goed Ongeloof en Revolutie van Groen van Prinsterer bestuderen’, zo vatte Van Ruller later de opdracht samen die Colijn hen meegaf.
    Van Ruller kreeg het Rijnmondgebied en Brabant door Colijn als werkgebied toegewezen. Gewapend met een adressenlijst van voorzitters en secretarissen van de kiesverenigingen, ging Van Ruller op pad, onzeker en nerveus. Wat moest hij de mannenbroeders in den lande vertellen – en hóe? ‘Uit je blote hoofd’, had Colijn hem opgedragen, maar voor de zekerheid stak Van Ruller toch maar een papiertje in de voering van zijn pak met daarop ‘een paar alleen door mij te lezen hiërogliefen’. Eerst trok hij het land van Dordt in, sprekend in Raamsdonkveer, in Maassluis, in Maasland. Een maand of drie later had Van Ruller al over de honderd huiskamervergaderingen op zijn naam staan. Dat spiekbriefje had hij toen niet meer nodig.

‘Ten afscheid’
In januari 1941 werd een van de apostelen, de Hagenaar J.W. van Frankenhuizen, gearresteerd. Hij bevond zich juist in het Kuyperhuis, het in Den Haag gevestigde partijbureau van de ARP, toen de SD het gebouw binnenviel. De inventaris en de administratie (het archief incluis) werden inbeslaggenomen en alle aanwezige personen werden weggevoerd, onder het mom dat het bureau een ‘Zentralstelle für Hetze und Terreur’ was. De overval was een nieuwe stap in Seyss-Inquarts campagne ‘gegen die Partei von Colijn’, volgend op het in november 1940 uitgevaardigde verbod van Antirevolutionaire Staatkunde, het wetenschappelijke orgaan van de ARP. De Standaard mocht blijven verschijnen, omdat Colijn zich schikte in de door de Duitsers geëiste benoeming van de NSB’er Max Blokzijl als toezichthoudend redacteur. Om de onderlinge band onder de antirevolutionairen te bewaren en direct na de bevrijding weer over een spreekbuis te beschikken, was Colijn bereid dit offer te brengen. Wél was Blokzijls komst voor hem reden zich als politiek hoofdredacteur terug te trekken; anderen, die minder verantwoordelijkheid hadden te dragen, moesten de krant door de oorlog loodsen.


Elbert van Ruller
(Foto HDC)
Colijns ambivalente, weinig principiële opstelling leidde tot het merkwaardige artikel ‘Ten afscheid’ van 5 februari 1941, waarin hij zijn vertrek als politiek hoofdredacteur bekendmaakte. Hij benadrukte echter dat de aanstelling van de ‘door de Duitsche autoriteit aangewezen Nederlandsche journalist’ geen enkel effect op het principieel-politieke karakter van het blad zou hebben. Een door de commissarissen te benoemen commissie van redactie zou de hoofdartikelen gaan verzorgen, ‘zonder enige voor-censuur’, zo verzekerde Colijn. Bovendien zou de betreffende journalist zijn bijdragen ondertekenen, zodat ze duidelijk herkenbaar waren. Er was volgens Colijn dan ook geen enkele reden de krant op te zeggen; hij riep de lezers op De Standaard trouw te blijven. Dat zou hij zelf ook doen, schreef hij, ‘zoolang als ik dit in geweten verantwoord acht’.
    ‘Sinds wanneer heeft het de goedkeuring, dat Ezau zijn eerstgeboorterecht voor een schotel linzenmoes verkocht?’ Met die vraag reageerde het sinds september 1940 verschijnende ondergrondse blad Vrij Nederland op Colijns afscheidsartikel. ‘Men kan toch niet twee heeren dienen? De Redactie kan toch niet principieel Anti-Revolutionair blijven, terwijl Blokzijl zijn diametraal tegenoverstaande denkbeelden in hetzelfde blad propageeren gaat.’ Het waren woorden waren van Kees Troost, die van Hou en Trou-colporteur in gedwongen ruste tot heuse ‘hoofdredacteur’ van Vrij Nederland was geworden. Troost pakte de zaken serieus aan, want op zoek naar medewerkers benaderde hij ook ARP-fractieleider Jan Schouten. Zonder enige aarzeling zegde Schouten zijn steun toe, wat voor Troost – na de bangheid en lijdelijkheid van de Amsterdamse partijtop – een ware verademing was. ‘Hij praatte over illegaal werk alsof het zoiets als de voortzetting van een kiesvereniging was’, schreef Troost later. Schouten had wel bedenkingen tegen Troosts ideeën over het naoorlogse Nederland. Met afkeer omziend naar de crisisjaren en bepaald geen bewonderaar van Colijn, meende Troost dat het politiek-maatschappelijke bestel na de bevrijding op de helling moest. Schouten toomde de jonge onderwijzer wat in: nú was de strijd om het nationale zelfbehoud aan de orde, de inrichting van de naoorlogse samenleving pas later, véél later, en of daar ingrijpende hervormingen aan te pas moesten komen, was nog maar te bezien.
    Met Troosts oordeel over De Standaard was Schouten het roerend eens: het blad moest zich onmiddellijk opheffen. Dat stelde hij begin februari 1941 nog eens onomwonden tijdens een ten huize van Colijn gehouden vergadering, die ook werd bijgewoond door T. Cnossen, de redactiechef van De Standaard, dr. L.W.G. Scholten, oud-voorzitter van de Anti-Revolutionaire Jongeren Actie, en dr.
‘Als je de heele hand niet kwijt wilt, moet je geen vinger geven’
J.A.H.J.S. Bruins Slot die burgemeester van het Groningse Adorp was. Scholten en Bruins Slot, twee coming men die onder Colijns supervisie wel eens een hoofdartikel voor De Standaard hadden geschreven, sloten zich bij de onwrikbare Schouten aan en weigerden zitting te nemen in de door Colijn gewenste redactiecommissie. ‘Deze halfheid, getolereerd en gesteund door leidende antirevolutionairen, werkt verlammend’, schreef Bruins Slot een maand later aan V.H. Rutgers, zijn schoonvader, die ook voor de redactiecommissie was gevraagd. ‘Als je de heele hand niet kwijt wilt, moet je geen vinger geven’, zo drukte Bruins Slot de niet onwelwillende Rutgers op het hart. Ook het argument dat door opheffing van De Standaard heel wat mensen brodeloos zouden worden, mocht volgens Bruins Slot niet de doorslag geven. Het gegeven dat er soldaten sneuvelden, was toch ook geen reden om zich te onttrekken aan de oorlog tegen nazi-Duitsland.

Opheffing
De oorlog nam drie maanden later een wending. Op 22 juni 1941 viel de Wehrmacht de Sovjet-Unie binnen, als laatste stap naar wat tot Duitslands suprematie op het Europese vasteland moest leiden, ja, naar wereldsuprematie, zo sprak Seyss-Inquart tijdens een massabijeenkomst op het Amsterdamse IJsclubterrein, vijf dagen later. De Reichskommissar beschouwde de betoging ‘als het uitgangspunt van de nationaal-socialistische reorganisatie ook in Nederland die thans, nu de beslissing in het Oosten valt, ook hier moet worden aangepakt’. Voor ‘reactionaire’ politieke instellingen en ideeën, die Hitlers wereldrevolutie in de weg stonden, was geen plaats meer. ‘Wij zullen ze opruimen’, verzekerde Seyss-Inquart zijn gehoor.
    Het bleken geen loze woorden. Drie dagen later, op 30 juni 1941, gingen de Duitsers over tot de liquidatie van de politieke partijen, de ARP – de achterliggende maanden verreweg de actiefste partij – incluis. Had de partij bij het begin van de bezetting rond de 70.000 leden, een jaar later, eind mei 1941, kon Colijn de kiesverenigingen in een circulaire meedelen dat het aantal leden de 250.000 had overschreden. Aan die explosieve groei was het werk van diens apostelen niet vreemd geweest, en dat wist de bezetter ook. In het voorjaar van 1941 rapporteerde de SD dat de oud-premier allesbehalve tot zwijgen was gebracht. Diens parolen klonken nog even krachtig, zowel uit de mond van zijn rondreizende zegsmannen als in circulaires, en ze kweekten ‘een toenemende anti-Duitse stemming’.
    Toen begin juni 1941 ook voor vergaderingen van minder dan twintig personen een verbod werd uitgevaardigd, gaf Colijn de kiesverenigingen de raad voorlopig niet meer te vergaderen. Volgens Van Ruller was die boodschap bedoeld om de Duitsers te misleiden, want ondertussen had Colijn zijn apostelen al opgetrommeld. Hij wilde ze successievelijk op 30 juni en 1 en 2 juli 1941 spreken, om ze, zo meende Van Ruller later, te instrueren hoe de partij moest worden voortgezet – ondergronds. De Duitsers waren Colijn echter een stap voor: die dertigste juni werd niet door een van zijn apostelen aangebeld, maar door een aantal SD’ers. Tegelijkertijd werden door het hele land kaderleden van de partij opgepakt, circa negentig in totaal. Omdat de Duitsers zich in hun actie vooral op het topkader richtten, bleven parlementariërs die geen hoge bestuursfuncties bekleedden op vrije voeten. Dientengevolge ontsprong ook Schouten de dans.
    Colijn werd nog dezelfde dertigste juni naar een hotel in Valkenburg overgebracht, waar hij onder bewaking werd gesteld. Andere gearresteerde antirevolutionairen, onder wie De Wilde, staatsraad dr. A.A.L. Rutgers en oud-minister Donner, die lid van de Hoge Raad was, werden naar het kamp Schoorl overgebracht, samen met kaderleden van andere politieke partijen. Een deel van de gevangenen ging eind augustus 1941 op transport naar het concentratiekamp Buchenwald, waar ze werden toegevoegd aan het contingent ‘Indische gijzelaars’, een groep Nederlanders die in oktober 1940 was opgepakt als vergelding voor het interneren van Duitsers in Nederlands-Indië. Het andere deel van de Schoorlse politieke gevangenen werd vrijgelaten, onder wie De Wilde, Rutgers en Donner, zij het dat eerstgenoemde een verplichte verblijfplaats in het Noord-Brabantse Vught kreeg toegewezen.



Installatie van Bruins Slot als burgemeester van Adorp, 1933
(Fotocollectie Groninger Archieven)
‘De gekroonde roover’
‘Het beginsel blijft’, zo reageerde De Standaard in haar nummer van 8 juli 1941 op de opheffing van de ARP. Omdat Colijn er niet in was geslaagd een redactiecommissie te formeren, stond het blad sinds een maand onder leiding van redactiechef Cnossen. In diens frustratie dat de antirevolutionaire voormannen hem de journalistieke kastanjes uit het vuur lieten halen, kon Bruins Slot later wel meevoelen. Colijn had ‘geestelijk geknoeid’ en was weggelopen voor zijn verantwoordelijkheid; Cnossen had oprecht en onbaatzuchtig geprobeerd het vlaggenschip van de antirevolutionaire pers door de bezettingsjaren te loodsen, al nam dat voor Bruins Slot allerminst weg dat De Standaard het antirevolutionaire blazoen ernstig had besmeurd.
    Het commentaar op de liquidatie van de ARP was volgens Bruins Slot een van de eerste smetten op dat blazoen. Behalve dat het beginsel bleef, schreef De Standaard ook dat de antirevolutionairen de door de bezetter genomen maatregel moesten ‘eerbiedigen’. Zeker, de Bijbel gebood ‘Gode meer gehoorzaam te zijn dan den menschen’, maar daar mocht volgens het blad geen ‘gelegenheidsargument’ van worden gemaakt. Het gebod betrof ‘de onmiddellijke gewetensplichten tegenover God’, zoals indertijd de weigering van de eerste christenen om goddelijke eer te bewijzen aan de Romeinse keizer. Zolang de christen niet gedwongen werd zijn ziel aan de Duitse bezetter te verkopen, lag het niet op zijn weg een maatregel als het verbod van de ARP te beoordelen; daarin moest hij ‘berusten’, onder onverkorte handhaving van het antirevolutionaire beginsel. Voor Bruins Slot was dit een contradictio in terminis. Trouw blijven aan het beginsel betekende juist níet berusten! Trouw blijven betekende: ‘geene uitlegging onderschrijven, welke ons verpligten zou den booswicht die het moordtuig voorhoudt, gehoorzaam te zijn, of den gekroonden roover, die gisteren den wettigen Vorst verjaagd heeft, heden als eene van God verordineerde magt te beschouwen’.
    Deze passage uit Groen van Prinsterers Ongeloof en revolutie citeerde Bruins Slot in zijn in het najaar 1941 verschenen illegale brochure De gekroonde roover. De brochure kan tevens worden beschouwd als motivering van zijn ontslagaanvraag als burgemeester van Adorp in augustus 1941, nadat de Duitsers voor het Nederlandse bestuursapparaat de invoering van het ‘leidersbeginsel’ hadden
Wie gehoorzamen: God of de rover die de kroon op zijn hoofd had gezet?
bekendgemaakt. Gemeenteraden, Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten werden opgeheven; de burgemeesters kwamen onder directe supervisie van de commissarissen ‘der Provincie’ te staan, die op hun beurt directieven kregen van de secretaris- generaal van Binnenlandse Zaken. Heel het Nederlandse openbaar bestuur werd ‘gelijkgeschakeld’.
    ‘Aftreden’, zo luidde het parool dat de ondergrondse ARP, bij monde van Schouten en V.H. Rutgers, naar de antirevolutionaire gezagsdragers deed uitgaan. Vanuit zijn – wat de Duitsers vergoelijkend noemden – ‘Ehrenhaft’ in Valkenburg gaf Colijn echter een ander consigne: zo lang mogelijk blijven zitten. Naar dit laatste woord richtte zich het bestuur van ‘Groen van Prinsterer’, de vereniging van antirevolutionaire burgemeesters, wethouders en gemeentesecretarissen. In maart 1942, tijdens een bestuursvergadering van de vereniging, hield Bruins Slot een vurig pleidooi om Colijns woord te negeren en haar leden collectief te laten aftreden. Slechts één van de zes bestuurders viel hem bij. Voorzitter P.A. Colijn, burgemeester van Alphen aan den Rijn en broer van de oud-premier, schreef naar aanleiding van de vergadering: ‘De post waarop wij door God zijn geplaatst, mogen wij niet eigenmachtig verlaten’.
    Daar stelde Bruins Slot in zijn brochure De gekroonde roover tegenover dat gehoorzaamheid ophield ‘waar men voor den plicht komt te staan Gode meer gehoorzaam te zijn dan den menschen’. Bovendien gaf Romeinen 13, noch enig ander Schriftgedeelte, antwoord op de vraag of men de bezettende overheid moest gehoorzamen. De Bijbel sprak volgens Bruins Slot over ‘het feitelijk aanwezige Overheidsambt’, over de overheid als ‘rechtsinstituut’, over haar ‘grondslag en karakter’. De Bijbel gaf antwoord op de vraag: wát is de overheid, niet op de vraag: wíe is de overheid. Op die vraag gaf het Landoorlogreglement van 1907 antwoord, een heel duidelijk antwoord, zo meende Bruins Slot, namelijk dat een bezettingsregime nooit tot wettige overheid kon worden omdat het geen rechtspositie bekleedde. Het opereerde uitsluitend vanuit een ‘geweldspositie’ en kon op die grond geen gehoorzaamheidsplicht van de bevolking eisen. Ook daarom stond de antirevolutionaire gezagsdragers volgens Bruins Slot maar één ding te doen: aftreden.

‘P.O.’
Nadat zijn verzoek tot ontslag als burgemeester van Adorp in februari 1942 was ingewilligd, ging Bruins Slot zich volledig inzetten voor de ‘P.O.’, afkorting van ‘Politieke Organisatie’, zoals de ondergrondse ARP doorgaans werd aangeduid. Bruins Slot werd actief in het ‘noordelijk contact’, het illegale partijwerk in Friesland, Groningen, Drenthe en Overijssel. Samen met Jan Smallenbroek, een Drentse belastingambtenaar die ook in het ‘noordelijk contact’ werkte, ging hij bij Schouten al gauw aandringen op het uitgeven van een antirevolutionair, de PO ondersteunend verzetsblad. Die aandrang kwam voort uit hun ontevredenheid over de koers van Vrij Nederland. Onder de strakke leiding van de bevlogen onderwijzer en schrijver Henk van Randwijk verwijderde het blad zich meer en meer van de antirevolutionaire gezindte waartoe een groot deel van de medewerkers en lezers behoorde, niet het minst in het ‘noordelijk contact’ waar Bruins Slot en Smallenbroek werkten.
    In tegenstelling tot zijn in maart 1941 gearresteerde voorganger Kees Troost, was Van Randwijk, die in de jaren dertig naam had gemaakt met twee sociaal-geëngageerde romans, niet van zins zijn maatschappijkritiek in de pen te houden. De ‘achteloosheid’ en ‘ongebondenheid’, en ook ‘kleinzieligheid’ en ‘zelfgenoegzaamheid’, die het Nederlandse maatschappelijk leven volgens Van Randwijk hadden verlamd, waren op 10 mei 1940 onder het oordeel gesteld. ‘Wij staan aan het begin van een nieuwe wereld’, zo verkondigde Vrij Nederland (VN) in het voorjaar van 1942, een wereld met harmonieuze verhoudingen tussen werkgever en werknemer, met een geordende productie en met voldoende consumptiegoederen voor iedereen, een wereld waarin werkloosheid tot het verleden behoorde. Dit alles moest worden bewerkstelligd door middel van een ‘gebonden economie’, een economie met ‘leiding-en-aanwijzing-van-bovenaf’, naar het voorbeeld van de Sovjet-Unie. Nadrukkelijk vooropstellend het communisme als politiek systeem te verafschuwen – het verschilde in niets van het Duitse –, meende VN dat het in sociaal en economisch opzicht een deugdelijk alternatief was voor het vastgelopen kapitalistische stelsel.
    Hoewel Schouten ook niets van deze opvattingen moest hebben, gaf hij vooralsnog geen gehoor aan de wens van Bruins Slot en Smallenbroek een ‘eigen’ blad op te richten. Schouten ‘meende het toch nog maar eens te moeten aanzien’, aldus Smallenbroek later, omdat hij bang was dat van een tweede protestants-christelijk verzetsblad naast VN, als teken van tweespalt, een negatief effect op de
Van Randwijk piekerde er niet over de redactionele bakens te verzetten
nationale verzetsgeest zou uitgaan. De beide youngsters tilden daar niet zo zwaar aan, Bruins Slot vermoedelijk nóg minder nadat Van Randwijk hem in een gesprek, dat medio juni 1942 plaatsvond, duidelijk had gemaakt dat hij er niet over piekerde de redactionele bakens in antirevolutionaire richting te verzetten.
    De uitslag van dit gesprek heeft Bruins Slot niet meer aan Schouten kunnen overbrengen. Schouten werd namelijk op 8 juni 1942 gearresteerd, nadat de SD kennis had gekregen van uitspraken die hij op een bijeenkomst van de Bond van Jongelingsverenigingen op Gereformeerde Grondslag had gedaan. Schouten had gewezen op de plicht tot gehoorzaamheid aan de koningin: de Soeverein zetelde in Londen, niet in Den Haag of Berlijn. Toen de SD hem hierop gelastte zich te komen melden, werd hem van diverse zijden aangeraden onder te duiken, maar daar wilde hij niet van horen. ‘Ik sta voor mijn zaak’, stelde Schouten. Hij begaf zich naar het SD-kantoor aan de Rotterdamse Heemraadsingel, waar twee apostelen, Van Ruller en R. Hagoort, de wacht betrokken. Aan het einde van de middag zagen ze Schouten onder bewaking naar buiten komen. Toen het vervolgens met de tram naar het Huis van Bewaring aan het Haagse Veer ging, wisten Van Ruller en Hagoort genoeg: Schouten werd gevangengezet. Nog diezelfde avond was de PO-top van Schoutens arrestatie op de hoogte en ging de leiding over op V.H. Rutgers en mr. H. Bijleveld, secretaris van het Centraal Comité.
    Schouten werd naar het concentratiekamp Amersfoort overgebracht – ‘hij zag er de beulen aan het werk’. Precies een half jaar later, op 8 december 1942, werd hij uit het kamp ontslagen, waarbij hem nadrukkelijk te verstaan werd gegeven zijn internering als eerste en enige waarschuwing te beschouwen. Schouten week niet. Vanuit het kamp Amersfoort liep hij linea recta naar een hotel en belde een verzetsrelatie. Hij vroeg deze hem te komen ophalen en met hem naar Rotterdam te reizen, zodat hij zich onderweg van de stand van het PO-werk op de hoogte kon stellen. Nog dezelfde avond gaf Schouten, kaalgeschoren en sterk vermagerd, acte de présence op een vergadering van het Nationaal Comité, een college van politieke voormannen dat na de bevrijding, in afwachting van de regering, als voorlopig bewind wilde optreden.



Jan Schouten
(Foto HDC)
Trouw
De bevrijding leek eind 1942 niet zo heel ver weg meer. Aan het oostfront waren de Duitsers door het Rode Leger in het defensief gedrongen, terwijl Rommels Afrikakorps eind oktober 1942 bij El Alamein door Montgomery was verslagen. Britse en Amerikaanse troepen waren in Marokko en Algerije geland, en de algemene verwachting was dat de invasie in West-Europa in het voorjaar van 1943 zou volgen. Met het oog hierop had het Nationaal Comité een nota naar de regering in Londen gestuurd, waarin autorisatie werd gevraagd om na de bevrijding als overgangsbewind te mogen fungeren. De nota, die was geschreven door SDAP-voorzitter J.J. Vorrink, was verzonden via de Zwitserse Weg, een in de zomer van 1942 tot stand gekomen verbinding met Engeland. Als redacteur van de Zwitserse Weg fungeerde Van Randwijk, die het Nationaal Comité als aftands overblijfsel van de door hem zo verfoeide vooroorlogse politiek-maatschappelijke orde bezag. Daarom voegde hij aan de nota een schrijven toe, waarin hij er bij ‘Londen’ op aandrong het autorisatieverzoek niet te honoreren, omdat de in het Comité levende restauratieve denkbeelden maar een smal draagvlak hadden in bezet Nederland. Vorrink kwam dit ter ore en was woedend: Van Randwijk monopoliseerde de informatiestroom naar Engeland, de regering in de waan brengend dat het Nederlandse volk had afgerekend met alles van vóór 10 mei 1940.
    Jaap Hoek, oud-redacteur van De Standaard, met wie Schouten kort na zijn vrijlating uit Amersfoort een aantal malen sprak, kon Vorrinks bevindingen bevestigen. Hoek was in de lente van 1942 naar Zwitserland gevlucht en een half jaar later als geheim agent naar bezet Nederland teruggekeerd. In Genève had Hoek tot zijn schrik bemerkt hoezeer de informatie, die via de Zwitserse Weg naar Engeland werd overgebracht, het stempel droeg van de door VN geventileerde vernieuwingsdenkbeelden. ‘Ik heb de indruk’, schreef Hoek later over zijn gesprekken met Schouten, ‘dat de inlichtingen, die ik hem uit Genève en Londen kon verstrekken voor Schouten mede aanleiding zijn geweest om de knoop met VN door te hakken.’ Toch bleef Schouten aarzelen. Dat merkte Van Ruller, die betrokken was geraakt bij het door de Klundertse manufacturier Kees van Drimmelen uitgegeven verzetskrantje Het 3-voudig snoer: God, Nederland en Oranje. Van Ruller stelde voor het krantje tot nationaal, antirevolutionair verzetsblad te promoveren, tot spreekbuis van de PO, maar Schouten zei geen ja en geen nee – nog altijd leek hij het te willen ‘aanzien’.
    Kort daarna, begin januari 1943, in een gesprek met de antirevolutionaire volkenrechtsgeleerde dr. Gesina van der Molen, hakte Schouten de knoop dan toch door. Van der Molen was redacteur van VN geweest, tot augustus 1942, toen ze tot de overtuiging was gekomen dat Van Randwijks levensbeschouwelijke opvatting in weinig met de hare strookte. In het najaar van 1942 had ook Wim Speelman, de leider van het verspreidingsapparaat van VN, Van Randwijk de rug toegekeerd. Dit conflict was vooral verzetstechnisch van aard: Van Randwijk wilde VN, ter wille van de veiligheid, centralistisch leiden, in tegenstelling tot Speelman, die – om dezelfde reden – redactie en verspreiding strikt gescheiden wilde houden. Terwijl die controverse steeds scherpere trekken kreeg, ook doordat een deel van de verspreiders weinig moest hebben van Van Randwijks ‘toekomstgeschrijf’, werd Speelman op 9 december 1942 gearresteerd. Drie weken later wist hij echter op miraculeuze wijze te ontsnappen, tijdens zijn gevangenschap tot de vaste overtuiging gekomen dat er een nieuw verzetsblad moest komen.
    Hiertoe benaderde Speelman op een van de eerste januaridagen van 1943 Gesina van der Molen. Ze zegde haar medewerking toe en toog spoorslags naar Rotterdam om ook Schouten te vragen aan het nieuwe blad mee te werken. Speelman, op zijn beurt, wendde zich tot Bruins Slot, met wie hij de principiële grondslag van het nieuwe verzetsblad besprak. Bruins Slot legde de nadruk op de in de
Trouw zou geen ARP-orgaan worden, maar wél een antirevolutionair geluid laten horen
illegale ARP levende behoefte aan andere, betere politieke voorlichting dan door VN werd gegeven. Hierop stelde Speelman dat een onversneden antirevolutionair blad bij zijn verspreidersgroep op bezwaren zou stuiten, want daarvan maakten ook christelijk- historischen en katholieken deel uit. Bruins Slot antwoordde dat hij dacht aan een blad ‘dat Christelijk-nationaal in den ruimsten zin zou zijn, in den geest zooals eertijds Groen van Prinsterer dit had opgevat’. Het zou geen partijorgaan worden, verzekerde hij Speelman, om eraan toe te voegen: ‘wél laten we een antirevolutionair geluid horen’.
    Dit laatste stond ook voor Schouten buiten kijf. Zeker, het blad zou zich richten tot heel het ‘positief-Christelijke deel van ons volk’, als alternatief voor VN dat ‘geleidelijk aan in handen van niet meer positief- christelijk denkende personen terecht [was] gekomen’. Het blad moest echter ook tot steunpilaar van de PO worden. Schouten benadrukte dit alles toen hij eind januari 1943 met Van der Molen, Bruins Slot en Van Ruller, de vierde beoogde redacteur, de geestelijke ligging van het nieuwe verzetsblad besprak. ‘De illegaal werkende A.R. partij’, zo gaf Van Ruller de woorden van Schouten naderhand weer, ‘had bij het toenemen van de moeilijkheden van het werk algemeene ondersteuning bij het volk noodig.’ De naam van het blad werd: Trouw, naar Hou en Trou, het in september 1940 verboden antirevolutionaire colportageblad. Het was echter méér dan alleen de naam die werd overgenomen. Ook Trouw zou zich gaan kanten tegen ‘degenen die zich thans keeren tegen onze Overheid in de achter ons liggende jaren’.

‘In de lijn van 9 mei 1940 voortgaan’
Als kwartet bleef de Trouw-redactie slechts drie maanden bijeen: op 1 april 1943 werd Schouten opnieuw gearresteerd. De beruchte SD-agent Anton van der Waals (‘King Kong’) was het Nationaal Comité geïnfiltreerd, met als gevolg dat die eerste april bijna alle leden van het Comité werden opgepakt. Een knokploeg wilde Schouten uit de Scheveningse Cellenbarakken (het ‘Oranjehotel’) bevrijden, maar via via kwam het bericht dat hij er niets van wilde weten: voor hem moesten geen mensenlevens in de waagschaal worden gesteld.
    Tot overmaat van ramp bleek ook V.H. Rutgers te zijn opgepakt, zodat de PO haar beide leiders kwijt was. Bijleveld, die van juni tot december 1942 samen met Rutgers aan het hoofd van de ondergrondse ARP had gestaan, was de logische plaatsvervanger. Hij kreeg de leiding van het Senioren-Convent, het ondergrondse Centraal Comité, waartoe onder meer Donner, Bruins Slot en A.A.L. Rutgers behoorden. Al gauw bleek Bijleveld fysiek niet tegen het ondergrondse leiderschap opgewassen. Zijn taken werden overgenomen door Bruins Slot, die na de arrestatie van Schouten ook binnen de Trouw-redactie het heft in handen had gekregen. Voor iemand, die in 1933 na veel pijn en moeite – er waren maar liefst 32 sollicitaties aan voorafgegaan – burgemeester was geworden van een amper 1500 zielen tellende Groningse gemeente, was dat geen onaardige carrièresprong.
    In het leiding geven aan de PO en Trouw, werd Bruins Slot vanaf september 1943 weer bijgestaan door zijn schoonvader, V.H. Rutgers. Diens vrijlating uit Scheveningen kwam even onverwacht als vijf maanden eerder zijn arrestatie, omdat Rutgers met het Nationaal Comité niets van doen had gehad. Na zijn vrijlating wijdde Rutgers zich onder meer aan het schrijven van een kritische toelichting op de eind 1942 in Engeland gepubliceerde brochure De Wedergeboorte van het Koninkrijk. Via Zweden had de brochure ook zijn weg naar bezet Nederland gevonden en in verzetskringen de nodige aandacht getrokken. De auteur was ‘Boisot’, schuilnaam van dr. J.G. de Beus, die in Londen secretaris was van premier Gerbrandy, wiens carrièresprong er ook mocht zijn. Dat hij, na de val van Colijn in de zomer van 1939, als minister van Justitie tot het kabinet-De Geer was toegetreden, was hem door weinig antirevolutionairen in dank afgenomen. Een jaar later echter, nadat de wankelmoedige De Geer in Londen terzijde was geschoven, bleek Gerbrandy (‘een bulletje van staal’) de aangewezen leider van het kabinet in ballingschap. Er stond weer een antirevolutionaire ‘sterke man’ aan het roer.
    In zijn vlugschrift hield De Beus een pleidooi voor versterking van het overheidsgezag, op sociaal-economisch terrein door ‘ordening’ (‘ter voorkoming van economische rampen, zooals wij in de laatste twintig jaren gekend hebben’), terwijl De Beus op staatkundig terrein een verschuiving van de bevoegdheden van de Kamer naar de regering bepleitte. Restauratie van de parlementaire democratie, zoals die voor de Duitse inval had gefunctioneerd (‘een compromis van 100 botsende meeningen’), was uit den boze. ‘Terwijl aan onze grens de grootste militaire macht ter wereld zich er koortsachtig op voorbereidde om de wereld te onderwerpen, bleef ons parlement eindelooze discussies wijden aan de leerlingenschaal, het versche cadetje, den Coloradokever en de winkelsluitingswet’, sneerde De Beus.
    Volgens Rutgers, wiens kanttekeningen bij De Wedergeboorte van het Koninkrijk als leidraad dienden voor besprekingen op PO-vergaderingen, was de analyse van ‘Boisot’ in zoverre ‘nuttig’ dat de vinger op de wonde plek van de vooroorlogse samenleving werd gelegd: de grote werkloosheid. Het was echter onjuist en misleidend, zo meende Rutgers, hieraan de noodzaak tot verregaande
Waarom redekavelen over de toekomst terwijl het Nederlandse volk het heden niet aankon?
structurele hervormingen van het politiek-maatschappelijke bestel te verbinden, alsof Nederland in de jaren dertig ‘een stilstaande poel van liberaal-kapitalistische ongerechtigheid’ was geweest. Er was wel degelijk sprake van ‘sociale evolutie’, al ging het allemaal niet even snel. ‘Ik stem met Boisot in’, schreef Rutgers, ‘als hij meent dat het op meerdere punten versneld moet worden, maar dat is niet een kwestie van vernieuwing, maar van voortvaren.’ Het credo was daarom: ‘Wij moeten in de lijn van 9 mei 1940 voortgaan’.
    Dit credo werd ook door Trouw uitgedragen. ‘De staat der toekomst kan niet geboren worden uit den tegenzin van voor 10 Mei’, stelde Bruins Slot in het artikel ‘De les van dezen oorlog’ van eind april 1943. ‘Zij wordt geboren uit den strijd van na 10 Mei 1940, uit wat het Nederlandsche volk daarin aan geestelijke waarde en geestelijk beginsel heeft vertoond.’ Nederlands toekomst was geen kwestie van ‘het anders en beter doen dan in het verleden’. Het lot van de natie hing af van wat ná 1940 gebeurde: van de geloofsstrijd tegen het totalitaire staatsabsolutisme, in de gedaante van een bezettingsregime dat God noch gebod kende, dat de constitutie en andere wetten vertrapte en elke uiting van vrijheid verstikte, maatschappelijk, geestelijk en cultureel. Op grond van de ervaring van de achterliggende bezettingsjaren was Bruins Slot niet al te optimistisch over Nederlands toekomst. De ‘les’ van drie jaar oorlog was dat het gros van de Nederlandse bevolking de grootste moeite had om in de strijd tegen het nationaal-socialisme de rug recht te houden. ‘Lafheden en halfheden’ voerden de boventoon. En als het volk het heden niet aankon, wat voor zin had het geredekavel over de naoorlogse staatsorde dan eigenlijk nog?
    Om ook de regering in Londen van deze ‘les’ te vergewissen, groeide tegen het einde van 1943 in de leidende kringen van de PO de overtuiging dat er iemand naar ‘de overkant’ moest worden gestuurd. Op een in het voorjaar van 1943 door Trouw verzonden, introducerend memorandum, waarin ‘Londen’ was gewaarschuwd de opvattingen van VN niet als maatgevend te beschouwen, was geen reactie gekomen, noch op andersoortige documenten en naar Engeland verstuurde Trouw-nummers. ‘Ik vond Gerbrandy als minister-president in Londen prachtig, maar hij liet Trouw links liggen, en op onze doorgezonden berichten naar Londen uit bezet gebied reageerde hij niet’, zou Bruins Slot later zeggen.
    Begin 1944 werd besloten dat V.H. Rutgers de oversteek naar Engeland zou maken. Hij was goed ingevoerd in het verzet, en bovendien een man van statuur die als voormalig burgemeester, gedeputeerde, Tweede-Kamerlid én minister op grote bestuurlijke en politieke ervaring kon bogen. Bepakt met allerlei documenten over de toestand in bezet Nederland, vooral over het doen en laten van het ‘rechtse’ verzet, stapte de statige 66-jarige hoogleraar op 26 april 1944 in een open motorboot die hem naar Engeland moest brengen. Vijftig kilometer buitengaats begaf de motor het. Na drie dagen lang stuurloos te hebben rondgedreven, werden Rutgers en de andere opvarenden door de Duitse marine gearresteerd en naar de SD- Polizeigefängnis in het Noord-Brabantse Haaren vervoerd. In juli 1944 moesten ze voor het Marinegericht in Utrecht verschijnen. Rutgers werd tot een tuchthuisstraf van twee jaar veroordeeld, een straf die hij in Duitsland moest uitzitten.
    Rutgers’ vrees niet levend naar Nederland terug te keren, uitgesproken tegen een van zijn medeopvarenden, de Leidse hoogleraar prof.dr. L.G.M. Baas Becking, zou bewaarheid worden. Lichamelijk uitgeput, stierf hij in februari 1945 in een gevangenis in Bochum.



V.H. Rutgers
(Foto HDC)
Wachter, wat is er van den nacht?
Ook oud-premier Colijn stierf op Duitse bodem. In zijn Thüringse ballingsoord Ilmenau, waar hij sinds maart 1942 verbleef, overleed hij in september 1944 aan een hartaanval. ‘Het is nu zeker niet de tijd om Colijn in zijn leven en werken te analyseren’, schreef Bruins Slot twee maanden later in Trouw. ‘Deden wij dat, wij zouden zien, dat naast het licht ook de schaduwen daar zijn. Niet alles wat Colijn gezegd, gedaan en geschreven heeft, ook niet tijdens de bezetting, kunnen wij onverdeeld beamen.’ Maar het kwam uit een goed hart, benadrukte Bruins Slot, het hart van een groot vaderlander die ook zijn ‘kleine menschelijke feilen’ kende, maar die bovenal ‘onbuigzaam’ en ‘moedig’ was geweest. ‘Hij kende het fundament waarop hij stond’, aldus Bruins Slot. ‘De ondergrondsche activiteit van de anti-revolutionairen in dezen tijd is zijn werk. Geest van zijn geest, ongetwijfeld; maar ook echt: been van zijn gebeente.’
    De waardering schijnt wederzijds zijn geweest, want Colijn zou goed te spreken zijn geweest over een aantal Trouw-nummers dat hem via een Duitse soldaat in Ilmenau zou zijn bezorgd. ‘Ik ben zeer dankbaar voor Uw “trouw”’, zo moet Colijns reactie zijn geweest. Het deed hem echter ook deugd dat De Standaard nog steeds verscheen. Dat zei hij begin 1944 tegen VU-hoogleraar mr. J. Oranje, die als voorzitter van het Hooglerarencontact een clandestiene tocht ondernam langs groepen studenten die in Duitsland tewerkgesteld waren. Opgetogen zou Colijn tegenover Oranje het voornemen hebben uitgesproken dat hij zich, eenmaal terug in Nederland, direct in een Standaard-artikel tot het Nederlandse volk zou richten.
    Dat De Standaard – met de ARP, de VU en de Gereformeerde Kerken de parelen aan Abraham Kuypers kroon – nog steeds verscheen, was Trouw een gruwel. ‘Geen druppels, maar stroomen nazi-lectuur loopen via haar kolommen in de bedding van onze Christelijke gezinnen’, tierde het verzetsblad in maart 1943. Het een jaar eerder door de PO uitgevaardigde parool voor de krant te bedanken, had weinig effect gesorteerd. ‘Voor 1 april 1942 moet ieder abonnement zijn opgezegd’, zo was in een circulaire verordonneerd. De Standaard was verworden tot ‘een zeer gevaarlijk propaganda-instrument in handen van den vijand onzer heilige beginselen’, en daar woog het veelgehoorde argument dat het blad moest voortbestaan ter wille van het bewaren van het onderlinge contact, in geen enkel opzicht tegen op. ‘Broeders’, zo stelde de circulaire, ‘ons eenig onverbreekbaar contact ligt boven de sterren. Dáár komen elke morgen, elken middag en elken avond Uwe en onze gebeden en zuchten samen.’
    Desalniettemin telde De Standaard eind 1943 33.000 abonnees, maar liefst 6000 méér dan bij het begin van de bezetting. Pas vanaf begin 1944, toen De Standaard vanwege de papierschaarste nog maar één keer in de week mocht verschijnen, begon het aantal abonnees terug te lopen. Het blad stond toen onder de redactionele leiding van kunstredacteur H. Burger. Cnossen had het veld moeten ruimen. Na diverse conflicten over het opnemen van artikelen en foto-onderschriften, was hij in november 1943 uit het beroepsregister van journalisten geschrapt.
    Cnossens optreden als hoofdredacteur van De Standaard werd krachtig verdedigd in een maart 1944 verschenen anonieme brochure, getiteld Wachter, wat is er van den nacht? Volgens de – tot op heden onbekende – schrijver had Cnossen gehandeld in opdracht van de ‘de hoogste leiding der anti-revolutionaire partij, die “De Standaard”, ondanks veel dat stuitend is, gehandhaafd wil zien’. Fel haalde hij uit naar Trouw: met de tegen Cnossen gerichte ‘verwijten en verdachtmakingen’ had het blad van een ‘ernstige verzwakking der Christelijke moraal’ blijk gegeven. Waarschijnlijk doelde de anonymus op het artikel ‘De bezoedelde Standaard’ van oktober 1943, waarin Trouw haar veto had uitgesproken over het voortbestaan van de krant ná de oorlog, en op het in december 1943 verschenen artikel ‘Vragen rondom de krant’. Daarin was De Standaard gerangschikt onder de kranten die waren gedegenereerd tot ‘een volkomen genazificeerd apparaat in dienst van de vijand’.
    Volgens de naamloze schrijver waren deze aantijgingen ingegeven door ‘persoonlijke en zakelijke belangen’. Hij verklaarde zich niet nader, maar hoogstwaarschijnlijk dacht hij aan de mogelijke naoorlogse voortzetting van Trouw, in plaats van De Standaard. Het is echter maar de vraag,
‘Wat Kuyper in een heel leven heeft opgebouwd, kan Cnossen niet in een paar jaar afbreken’
niettegenstaande het ongezouten oordeel dat in oktober en december 1943 was uitgesproken, of de verdwijning van De Standaard voor de Trouw-leiding wel zo’n uitgemaakte zaak was. In besloten kring heeft Bruins Slot zich namelijk ook ánders uitgelaten: ‘Wat Kuyper in een heel leven heeft opgebouwd, kan Cnossen niet in een paar jaar afbreken’. Volgens Van Ruller was ook het Seniorenconvent, de top van de PO, die opvatting toegedaan, waarbij het een uitgemaakte zaak was dat Bruins Slot hoofdredacteur van De Standaard zou worden. ‘Bruins Slot zag zich daarmee gezet in de stoel van Kuyper’, zei Van Ruller in 1960, ‘hetgeen voor hem, begrijpelijk, een zeer aantrekkelijke positie was.’
    Van het voortzetten van Trouw na de bevrijding lijkt in 1944 dus nog geen sprake te zijn geweest, ook niet omdat het redactionele trio (Bruins Slot, Van Ruller en Gesina van der Molen) van mening was dat ‘de illegaliteit met de bevrijding moest eindigen, om te voorkomen dat de illegaliteit een bijzondere kaste in het volk zou gaan vormen’. Het Tijdelijk Persbesluit van 7 september 1944, waarin de Londense regering de bladen die na 1 januari 1943 waren blijven uitkomen een voorlopig verschijningsverbod oplegde, in afwachting van het onderzoek van een zuiveringscommissie, veranderde niets aan dit standpunt. In de twee of drie weken die het onderzoek, zo dacht men, zou duren, kon Trouw nog worden uitgegeven. Daarna zou De Standaard weer gaan verschijnen, waarbij de Trouw-redactie hoopte dat er ‘vervolgens op een of andere wijze een fusie of vereeniging’ tot stand kwam met De Rotterdammer, het in oktober 1941 opgeheven antirevolutionaire dagblad.

Naar een Christelijke Volkspartij?
Het streven naar één christelijk-nationale dagbladpers stond niet op zich. Het Seniorenconvent stelde medio augustus 1944 de brochure Eenige richtlijnen voor een politiek program vast, waarin de wens werd uitgesproken dat allen die de christelijk-nationale beginselen waren toegedaan, zich zouden aaneensluiten. ‘Wij spreken derhalve van “Anti-Revolutionaire richting”’, aldus de inleiding van de brochure, ‘niet van “Anti-Revolutionaire partij”, teneinde niet bij voorbaat de gedachte aan een fusie met een andere partij, die ons zeer na staat, af te snijden.’
    Deze gedachte – hereniging van ARP en CHU – werd pas een half jaar later geconcretiseerd in het door Bruins Slot geschreven artikel ‘Naar een Christelijke Volkspartij’, dat in Trouw van februari 1945 verscheen. Het uiteengaan van Kuyper en De Savornin Lohman, eind vorige eeuw, was nog steeds ‘historisch verklaarbaar’, zo meende Bruins Slot, maar bevredigend was de scheiding al geruime tijd niet meer. Zou het daarom geen ‘groote dwaasheid’ zijn, óók vanwege de alle krachten eisende ‘strijd voor nieuwe maatschappijvorming’, om na de oorlog opnieuw afzonderlijk op te trekken?! ‘Nu is het de tijd’, maande Bruins Slot. ‘Laten wij tot heil van land en volk in dezen de hand aan de ploeg slaan.’
    Het was vooral door de nadere uitleg, die aan de ‘strijd voor nieuwe maatschappijvorming’ werd gegeven, dat het speciaal aan de Christelijke Volkspartij (CVP) gewijde extra-nummer van maart 1945 sterk de aandacht trok. Daarin stelde Bruins Slot dat het vóór de oorlog in christelijke kring had
Tot heil van het volk de hand aan de ploeg slaan
ontbroken aan het besef dat het sociaal-economisch bestel ‘niet voldeed aan de eischen die het Evangelie stelt aan een rechtvaardige maatschappelijke orde’. Men had zich te veel laten leiden door ‘een abstract dogmatische afwijzing van het socialisme’ en de ogen gesloten voor de feilen van het maatschappelijk bestel. ‘Men merkte wel, dat er iets scheef ging en scheef zat’, schreef Bruins Slot, ‘maar men peilde de diepte van het probleem niet. In wezen was dit een religieus tekort.’ De CVP moest die schuld inlossen; na de bevrijding zou de fusiepartij gaan werken aan een ‘Bijbelsche samenleving’, met meer aandacht voor de sociaal-zwakkeren, een rechtvaardiger inkomensverdeling en ‘werk voor allen’.
    In het zicht van de bevrijding leek Trouw – in deze de spreekbuis van het Seniorenconvent – duidelijk te willen maken dat bij de inrichting van de naoorlogse samenleving toch méér geboden was dan ‘voortvaren in de lijn van 9 mei 1940’, om de woorden te gebruiken waarmee Rutgers in 1943 afstand had genomen van Boisots brochure De Wedergeboorte van het Koninkrijk. Bruins Slot scheen te zijn teruggekomen van zijn tezelfdertijd in Trouw gehouden betoog dat Nederlands toekomst geen kwestie was van ‘het anders en beter doen dan in het verleden’. Overigens had Bruins Slot in het betreffende artikel wel benadrukt dat van het ‘doodgewoon’ oppakken van de draad van voor de oorlog geen sprake kon zijn. ‘Wij willen dit wel zeggen’, had hij in april 1943 gesteld, ‘dat wij alle krampachtig conservatisme ten aanzien van de situatie van voor 10 Mei veroordeelen.’
    Op een dergelijk conservatisme stuitte Van Ruller, toen hij in april 1945 in Den Haag een bezoek bracht aan oud-minister De Wilde. ‘Een gesprek met deze man doet je versteld staan’, rapporteerde Van Ruller aan Bruins Slot. ‘Hij wil alles als van voor 1940, daar komt het op neer.’ Een fusie van ARP en CHU was volgens De Wilde niet aan de orde, en ook stond hij zeer huiverig tegenover het werk van Trouw en de PO. ‘Hij krijgt de derdedaagsche kippenkoorts als je over illegaliteit spreekt’, aldus Van Ruller. ‘Tusschen ons en dit soort menschen gaapt een kloof. Ze snappen geen fluit van wat er leeft onder de menschen. ’t Zal ze opbreken. We krijgen een zware taak.’
    Ook tegenover PO- en Trouw-medewerker Wiert Berghuis, de latere ARP-voorzitter, toonde De Wilde zich afkerig van de in Trouw beleden vernieuwingsdrift. ‘Jacobus de Oude’ – zo noemde Berghuis de voormalige bewindsman enigszins spottend in een brief aan Bruins Slot – was zeer ongelukkig met wat de speciale Haagse uitgave van Trouw te berde had gebracht over ‘de mannen die in de oude partijen een lange staat van dienst hebben gehad’. Hadden deze mannen, die in het illegale werk allerminst in het voorste gelid stonden en zich blind staarden op vroeger tijden, nog wel recht van spreken, zo had het residentiële Trouw zich ernstig afgevraagd. Was het woord niet veeleer aan ‘die groote en krachtige jonge generatie’, die ruggengraat had getoond en was opgegroeid in het verzet tegen het nazidom; die daarin politiek bewust was geworden en nu begerig de handen uitstrekte naar het nieuwe?!
    Het landelijke Trouw waakte er overigens angstvallig voor dat dit elan de vrije loop kreeg. Zowel in het artikel ‘Naar een Christelijke Volkspartij’ van februari 1945, als in het speciale nummer van een maand later, werd benadrukt dat de CVP niet meteen bij de bevrijding kon worden opgericht. Heroprichting van de oude partijen was noodzakelijk, vanwege de ‘terstond noodzakelijke politieke voorlichting’, maar ook om ‘de gedachte aan overrompeling weg te nemen’. Wat dit laatste betrof, repten Bruins Slot en Van Ruller na de bevrijding van hun beduchtheid om Schouten bij zijn terugkeer met een fait accompli te confronteren – ‘dit zou onbehoorlijk zijn’.

Niet veranderd
Van Schouten was in januari 1945 nog een levensteken ontvangen uit Sachsenhausen, het bij de Berlijnse voorstad Oranienburg gelegen concentratiekamp, waarnaar hij in april 1944, een jaar na zijn arrestatie, was overgebracht. ‘Laat mij jullie eerst mededeelen’, schreef Schouten, ‘dat het mij door Gods genade, zoowel naar het lichaam als geest, uitstekend gaat.’ Hoewel uit Nederland al enkele maanden geen voedselpakketten meer doorkwamen, had men in het kamp toch goede kerstdagen kunnen vieren. ‘Ik denk dat velen het in Holland heel wat moeilijker gehad hebben dan wij’, aldus Schouten, doelend op de in het vaderland om zich heen grijpende voedselschaarste. Ook bleek hij op de hoogte van het conflict rond de Kamper theoloog prof.dr. K. Schilder, dat in augustus 1944 tot een scheuring in de gereformeerde kerk had geleid. Hoewel Schouten voorop stelde dat hij van het conflict het fijne niet wist, wilde hij toch gezegd hebben ‘dat er geen enkele grond was en is, de kerkelijke gemeenschap te verbreken’. Schilder en zijn medestanders hadden ‘niet alleen een onnoodig maar ook een onjuist besluit genomen’, zo oordeelde Schouten vanuit het concentratiekamp.
    Eind januari 1945, nadat Russische troepen de Oder waren overgestoken, werd Sachsenhausen ontruimd en ging Schouten op transport. De helletocht eindigde in het Oostenrijkse Mauthausen, waar hij het beulswerk in de granietgroeve als bij een wonder overleefde. Amerikaanse troepen bevrijdden
Schouten overleefde het beulswerk in de granietgroeve van Mauthausen
Schouten op 5 mei, dezelfde dag dat voor het Nederlandse volk een einde aan de oorlog kwam. Vel-over-been en fysiek uitgeput, maar geestelijk ongebroken en met ongewijzigd inzicht (‘ik ben niet veranderd’), keerde hij in Nederland terug. Onmiddellijk bond hij de strijd aan met ‘de verguizing van het vóór-oorlogs bestel en de vernieuwingsromantiek’, wanen van de dag die hij tot zijn schrik ook in de eigen gelederen waarnam. In soms urenlange betogen werd alles en iedereen door Schouten op zijn plaats gezet. ‘Men kreeg’, schreef Trouw-medewerker dr. A.M. Donner later, ‘een herscholingscursus in anti-revolutionaire staatkunde, met als uitgangspunt dat orde alleen maar wordt hersteld door de grondslagen van voorheen weer op te zoeken en daarop voort te bouwen.’
    In die geest sprak Schouten ook op de ‘bezinningsconferentie’ van antirevolutionairen, die op 20, 21 en 22 juli 1945 in het Polderhuis in Hoofddorp plaatsvond. Over fusiebesprekingen met de progressieve CDU, waartoe Trouw haar streven naar de Christelijke Volkspartij na de bevrijding had verbreed, sprak Schouten ondubbelzinnig zijn veto uit – ‘daarvoor bestaan er te groote verschillen’. De reeds op lokaal niveau plaatsvindende fusiebesprekingen tussen antirevolutionaire en christelijk-historische kiesverenigingen, meende Schouten ernstig te moeten ontraden. ‘Vanonder af’ was de zaak volgens hem niet te regelen; er moest op instructies van de partijleiding worden gewacht. Een overhaaste fusie zou tot ‘beginselverwatering’ en ‘veel ellende’ leiden. Nu zovelen na vijf jaar bezetting in allerlei opzicht zoekende waren, was onverkorte handhaving van de antirevolutionaire beginselen meer dan ooit geboden. Het consigne was daarom: ‘principieele politiek’, en dat betekende: ‘de A.R. kracht, die er is, te consolideeren’.
    Schoutens woorden stelden een aantal uit de kring van Trouw afkomstige CVP-pioniers diep teleur. ‘De tijd is nu rijp’, aldus een van hen. ‘Iedere week, die we nog wachten, vervreemdt ons van elkaar.’ Ook Van Ruller begreep niets van het getalm met de oprichting van de CVP. Hij repte van ‘dor formalisme’ dat de alom in den lande heersende geestdrift over de nieuwe én vernieuwende partij smoorde. Schouten reageerde geërgerd. De kritiek van de ‘jongens’ van Trouw kon hij nog wel begrijpen. Omdat de principieel-politieke voorlichting er de achterliggende vijf jaar begrijpelijkerwijs bij was ingeschoten, gingen ze eraan voorbij ‘dat men iedere zaak van twee kanten moet bezien’. Maar dat Van Ruller, medeoprichter van Trouw en een van Colijns apostelen, niet inzag dat ‘consolidatie van inzicht’ geboden was, kwam Schouten ‘minder prettig’ over.



A.M. Donner
(Foto HDC)
‘In stukken’
‘Ons werk lag in stukken’ – in die gemoedsstemming was Van Ruller in juni 1941, nadat een groot aantal vooraanstaande antirevolutionairen was opgepakt, Schoutens kantoor in de kelder van de Rotterdamse Boazbank binnengekomen. Zal hij vier jaar later niet in een vergelijkbare stemming het Polderhuis in Hoofddorp hebben verlaten? Want zonder de zegen van Schouten lag het streven naar de Christelijke Volkspartij, waarvoor Van Ruller de achterliggende maanden stad en land was afgeweest, ‘in stukken’. Als geen ander wist Van Ruller hoezeer de CVP ‘vanonder af’ werd gedragen. Tijdens de vele PO-bijeenkomsten die hij had geleid, en ook op de verspreidersvergaderingen van Trouw, was over het algemeen enthousiast gereageerd op de hereniging van AR en CH, niet het minst op de in maart 1945 uiteengezette ‘strijd voor nieuwe maatschappijvorming’. Van dit alles had Schouten, die vanaf april 1943 geen deel meer had gehad aan het verzetswerk, geen weet – hij leek het ook niet te wíllen weten. ‘We zijn nu weer legaal geworden, allemaal’, zo probeerde hij Van Ruller cum suis de mond te snoeren. Een van hen werd door Schouten te verstaan gegeven: ‘Ik weiger te discussiëren met aanhangers van Chantepie de la Saussaye!’
    Naar verluidt heeft Bruins Slot buiten de vergaderzaal, in de wandelgangen van het Polderhuis, indringend op Schouten ingepraat om zich toch achter de CVP te scharen, maar het mocht niet baten. Schouten hield voet bij stuk; hij was niet veranderd, en daarom veranderde er in de ARP ook niet al te veel. Bruins Slot legde zich daarbij neer. Aan het ideaal van de Christelijke Volkspartij beleed hij na de conferentie in Hoofddorp nog slechts lippendienst. Toen hem en Smallenbroek jaren later werd gevraagd of zij ooit hadden overwogen hun eigen weg te gaan, antwoordden ze: ‘Dat kwam niet in ons op’. Daarvoor was hun ontzag en eerbied voor de onbuigzame verzetsman Schouten te groot, hun ambitie binnen de ARP carrière te maken trouwens ook, wat Bruins Slot door nogal wat Trouw-verspreiders kwalijk is genomen. Op grond van zijn verzetsreputatie, die hij, zo vonden de verspreiders, voor een belangrijk deel aan hun gesjouw en gedraaf had te danken, liet hij zich maar wat graag tillen naar een hoge plaats op de ARP-kandidatenlijst voor de Tweede-Kamerverkiezingen van mei 1946. Machteloos zagen de verspreiders toe hoe Bruins Slot zich schaarde aan de zijde van de ‘oude mannen’, die – in de woorden van Van Ruller – ‘geen fluit snappen van wat er leeft onder de menschen’.
    In hoeverre de CVP werkelijk kans van slagen zou hebben gehad, is een ander verhaal. Het initiatief lééfde in de kring van Trouw en de PO, maar stond ‘het volk’ er ook achter? Het was Bruins Slot zélf die er in Trouw van november 1944 op had gewezen dat de in het verzet heersende opinies over de politiek van de na de oorlog, in weinig overeenkwamen met de opvattingen van de Nederlandse bevolking. Bruins Slot had de stellige indruk ‘dat een groot deel van ons volk zich nog steeds gebonden voelt aan de politieke partijen van voor ’40, een indruk die hij bevestigd zag in de uitslag van de Tweede-Kamerverkiezingen van mei 1946. De traditionele partijen haalden grosso modo het stemmenpercentage van voor de oorlog. De begin 1946 opgerichte Partij van de Arbeid, de politieke erfgenaam van de in 1944 opgerichte, naar ‘doorbraak’ en ‘vernieuwing’ strevende Nederlandse Volksbeweging, kwam niet verder dan 28 procent van de stemmen. Hoewel de door het CVP-initiatief belichaamde ‘vernieuwing’ van een andere orde was, mag op grond van de algemene tendens naar politieke restauratie worden betwijfeld of de fusiepartij van de grond zou zijn gekomen. Bovendien hield CHU-leider H.W. Tilanus de boot af, beducht als hij was dat nog meer ‘doorbraak’-
De christelijk-historischen waren bang door de antirevolutionairen te worden overlopen
sympathisanten, die van toenadering tot de ‘antithetische’ ARP niets wilden weten, naar de Nederlandse Volksbeweging zouden overgaan. Ook de sterk disciplinaire inslag van de antirevolutionairen – hun ‘organisatorische zelftucht’ die de ARP ‘een resoluut en vaak radicaal karakter’ gaf – maakte nogal wat christelijk-historischen kopschuw voor de CVP.
    Ten einde het initiatief tot de fusiepartij ‘op de beste manier te liquideeren’, kwamen de reserves van de christelijk-historischen het ARP-establisment allerminst slecht van pas. De tussenstap van ‘federatieve samenwerking’ op gemeentelijk en provinciaal niveau, waarover ARP en CHU het in oktober 1945 eens werden, was niet meer dan een doekje voor het bloeden, hoezeer dat ook werd ontkend door Trouw. Federatieve samenwerking in de gemeenteraden en Provinciale Staten betekende volgens het blad dat het fusiestreven weer in handen van de partijleden zelf werd gelegd. ‘De drang tot éénwording kwam vanonderen op. Welnu’, aldus Trouw, ‘zoo wordt eigenlijk gezegd: “Maakt er dan van, wat er van te maken is”.’
    Hoe wrang moet deze aansporing wel niet geweest zijn voor de CVP-werkers onder de Trouw-verspreiders? In de laatste oorlogsmaanden was alles klaar voor de oprichting van de fusiepartij, maar de centrale leiding beval de tijdelijke herrijzenis van de oude kiesverenigingen, waarna Schouten in Hoofddorp zelfs stelde dat de zaak ‘vanonder af’ niet te regelen was. ‘Niemand behoeft het gevoel te hebben dat de eenheid kunstmatig opgelegd wordt’, aldus Trouw eind oktober 1945. De CVP-pioniers hadden een heel ánder gevoel: de eenwording was geëlimineerd door de weer op het pluche teruggekeerde partijbonzen van voor de oorlog. Er was helemaal ‘niets veranderd’; in vijf maanden tijd was de klok vijf jaar teruggezet.
    Bruins Slot had dit al min of meer erkend in zijn hoofdartikel ‘Stabiliteit’ in Trouw van 12 september 1945. Daarin schreef hij dat de terugkeer van de oude, gevestigde partijen (SDAP, RKSP, ARP, CHU) aantoonde ‘dat het Nederlandsche volk voor den oorlog de vormen had gevonden waarin het de politieke overtuigingen, die daarin leven, kon uiten, overtuigingen waarbij ons volk, in de grote lijn gesproken, gebleven is’. Binnen de SDAP was weliswaar een ontwikkeling gaande ‘die deze partij meer in het volk plaatste, meer “nationaal” maakte’, maar dit proces was reeds vóór de oorlog begonnen. Het streven naar hereniging van de antirevolutionairen en christelijk-historischen was evenmin een ‘oorlogsproduct’, zo schreef Bruins Slot nu. Want hadden Kuyper en De Savornin Lohman aan het einde van hun leven al niet de wens uitgesproken dat hun breuk eens ongedaan zou worden gemaakt? Van toenadering tot de CDU werd door Bruins Slot niet meer gerept, noch van de in Trouw van maart 1945 zo omstandig gedane schuldbekentenis ‘dat de maatschappelijke orde, zooals wij die voor 1940 in Nederland gekend hebben, niet voldeed aan de eischen die het Evangelie stelt aan een rechtvaardige maatschappelijke orde’. Het credo was weer: ‘in de lijn van 9 mei 1940 voortgaan’.

> Archief Trouw, Historisch Documentatiecentrum Vrije Universiteit
> Archief J.A.H.J.S. Bruins Slot, Historisch Documentatiecentrum Vrije Universiteit
> Peter Bak, ‘Schouten, Johannes’, op: Protestant.nu
Print: ‘De Antirevolutionaire Partij

Print: ‘De Antirevolutionaire Partij

© Bak schrijft !     |     Historicus, schrijver en redacteur Peter Bak