‘Aart Arnout van Schelven en het Nationaal Front’
In: Radix. Uitgave van het Gereformeerd Wetenschappelijk Genootschap, april 1991


A.A. van Schelven
(Foto HDC)
Op 9 september 1940 werd door de dagbladen gemeld dat prof.dr. A.A. van Schelven, hoogleraar aan de Vrije Universiteit, was toegetreden tot het Nationaal Front van Arnold Meijer. Van Schelven was met deze fascistische beweging meegegaan omdat hij geloofde ‘dat “wait and see” tot de vrede in Europa tot stand zal zijn gekomen geen verstandige tactiek is’. Hij was van oordeel dat de tijd van een ‘nationale wedergeboorte’ gekomen was. De democratie had afgedaan en moest worden vervangen door de Groot-Nederlandse leidersstaat ‘waarin het getal geen rol meer speelt’. In het Nationaal Front meende Van Schelven daarvoor het meeste begrip te vinden, niet in de NSB van Mussert. Deze beweging was ‘veel te weinig Nederlandsch’, haar ‘streven naar de staatsalmacht voor een Christen niet aanvaardbaar’. Meijers Nationaal Front maakte zich daarentegen sterk voor de ‘handhaving van de christelijke tradities van ons volksleven’. In het Driemanschap van de Nederlandsche Unie had Van Schelven evenmin vertrouwen. Getuige ‘de drang welke op de menschen schijnt te worden uitgeoefend ten bate van een sprekende ledenwinst’, was de Unie nog immer het democratische ‘kwantiteitsprincipe’ toegedaan – niet dat van ‘de Leider’.
    Het bericht van Van Schelvens toetreding tot Nationaal Front bracht grote beroering teweeg in de gereformeerde wereld, maar kwam toch niet helemaal als een verrassing. In de jaren dertig had de hoogleraar al laten blijken niet afwijzend tegenover het fascisme te staan, een houding die zijn positie in de geleerde wereld der gereformeerden tot een nog meer geïsoleerde had gemaakt.

Eenling in de geleerde wereld der gereformeerden
Aart Arnout van Schelven (1880-1954) was een telg uit een vooraanstaande gereformeerde familie. Zijn vader, de predikant Bastiaan van Schelven, was nauw betrokken bij de stichting van de Vrije Universiteit. Hij was er van 1884 tot zijn dood in 1928 curator, waarvan geruime tijd president. Ook speelde hij, na in 1883 een beroep naar Amsterdam te hebben aanvaard, een belangrijke rol in de Doleantie. Bij zijn gouden ambtsjubileum, tevens emeritaat, schreef De Reformatie: ‘Indien de Nederlandsche Calvinistische kerk, als de Hongaarsche, bisschoppen kende, dan zou hij een bisschop geworden zijn’.
    Aart Arnout bezocht het hoofdstedelijke gereformeerd gymnasium en ging in 1894 aan de Vrije Universiteit theologie studeren. Negen jaar later promoveerde hij bij prof.dr. H.H. Kuyper op De Nederduitsche vluchtelingenkerken der XVIe eeuw in Engeland en Duitsland in hunne beteekenis voor de Reformatie in de Nederlanden. Vervolgens werd hij predikant. Het Utrechtse Maarssen werd Van Schelvens eerste gemeente. In 1909 vertok hij naar Vlissingen, waar hij betrokken raakte bij de affaire-Netelenbos. J.B. Netelenbos, predikant in Middelburg, had verklaard de historiciteit van bepaalde bijbelgedeelten in twijfel te trekken. Genesis 2 en 3 moesten ‘mythisch’ worden opgevat. De classis stelde een onderzoekscommissie in, Van Schelven werd voorzitter. Het weerhield de oecumenische Netelenbos, een jaar- en dispuutgenoot van Van Schelven, er niet van een predikbeurt te vervullen in de hervormde gemeente in Den Haag waar de ethische predikant dr. J.A. Cramer stond. Netelenbos zou in 1919 worden afgezet en overgaan naar de hervormde kerk.
    In 1918 verruilde Van Schelven de kansel voor een leerstoel aan de VU, niet aan de theologische faculteit maar aan die der letteren. Van Schelven ging een van de twee in hetzelfde jaar gestichte leerstoelen voor geschiedenis bekleden: die voor de geschiedenis van middeleeuwen en nieuwe tijd tot 1648 en de theorie van de geschiedenis. Hij aanvaardde zijn professoraat op 19 december 1918 met het uitspreken van de oratie Omvang en invloed der Zuid-Nederlandsche immigratie van het laatste kwart der zestiende eeuw. Volgens Van Deursen heeft de oratie ‘een halve eeuw lang de meningen bepaald’ en gaf Van Schelven ermee aan zich niet te willen beperken tot kerkgeschiedenis. Van de calvinisten die, als gevolg van Parma’s veldtocht en de in het kielzog daarvan oprukkende
Zijn magnum opus Het calvinisme gedurende zijn bloeitijd was baanbrekend, maar kende te grote feilen om een meesterwerk te kunnen zijn
Contra-Reformatie, naar het Noorden waren uitgeweken, probeerde hij ook de invloed te bepalen op staatkunde, taal, handel en zeevaart, nijverheid, kunst en zede.
    Het was vanuit deze invalshoek dat Van Schelven zich aan zijn hoofdwerk Het calvinisme gedurende zijn bloeitijd zette. In de landen waar Calvijns leer wortel had geschoten, wilde hij haar uitwerking op het maatschappelijke, politieke en culturele leven gedurende de zestiende en zeventiende eeuw in kaart brengen, een opzet die baanbrekend mag worden genoemd. In dit opzicht heeft het werk, meent Van Deursen, ‘grote waarde’ en behoort het tot ‘een van de belangrijkste die binnen de subfaculteit geschiedenis aan de Vrije Universiteit tot stand zijn gekomen’. Van Schelvens beperkte stilistische gaven, zijn verwaarlozing van het theologische en het kerkelijke uit hoofde van zijn cultuurhistorische aanpak en zijn afzien van een vergelijkende synthese hebben volgens Van Deursen echter verhinderd dat Het calvinisme gedurende zijn bloeitijd een standaardwerk is geworden.
    Meer recht op dit predikaat maakt Van Schelvens in het Oranjejaar 1933 verschenen biografie van Willem van Oranje. Het werk was geschreven in opdracht van het herdenkingscomité en bezorgde Van Schelven een zekere bekendheid bij het grote publiek, ook bij het gereformeerde deel ervan. Want Van Schelven liet zich, in tegenstelling tot andere hoogleraren, door de achterban van de VU niet stevig aan de borst drukken. Een ‘aristocraat naar de geest’ heeft Smitskamp hem genoemd: ‘Hij stond kritisch tegenover allerlei dat “men” ook in de gereformeerde kring als vanzelfsprekend aanvaardde en schroomde niet daarvoor uit te komen.’ Van Schelvens huwelijk met de dochter van een Hongaarse officier, zijn vele reizen en relaties in Europa, vooral in het kader van zijn archiefonderzoek voor Het calvinisme gedurende zijn bloeitijd, en zijn activiteiten in de Groot-Nederlandse beweging maakten dat hij zich steeds minder thuis was gaan voelen in de besloten gereformeerde wereld. Het had tot gevolg dat men zich des te meer stoorde aan zijn niet altijd even tactvolle optreden en zijn wat hooghartige houding. Dit alles deed Van Schelven in een isolement belanden, al kan hierbij ook een rol hebben gespeeld dat hij als zwaar astmaticus vaak langdurig was uitgeschakeld.

Gereformeerd Groot-Nederlander
Trok Van Schelven met zijn oratie de aandacht, omdat hij de invloed van de Zuid-Nederlandse immigratie in een breder dan kerkhistorisch kader plaatste, er was nog een tweede punt dat opviel. Van Schelven zette relativerende kanttekeningen bij de gangbare gereformeerde geschiedbeschouwing dat de immigranten bij uitnemendheid de uitdragers waren van de natievormende kracht die van het calvinisme uitging. Zij waren immers vanwege hun geloof uitgeweken en omwille daarvan ten volle bereid tegen de Spanjaard en zijn godsdienst ten strijde te trekken. Van Schelven stelde echter dat de zuiderlingen ook werden gedreven door het sedert de veertiende eeuw aangekweekte Bourgondische saamhorigheidsgevoel en – vooral – door ‘een ondoofbaar verlangen om nog eens weer te kunnen keeren naar de, met het aureool van familietraditie en persoonlijke herinneringen getooide geboortestad’.
    Heimwee naar huis en haard boven geloofsovertuiging: het was een opvallende afwijking van de Groeniaanse opvatting die het calvinisme, constitutioneel vorm gekregen in de Unie van Utrecht, als het fundament van de Nederlandse natie en staat aanmerkte. In Van Schelvens Groot-Nederlandse optiek markeerde 1579, het jaar waarin de Unie van Utrecht tegenover die van Atrecht kwam te staan, daarentegen niet het ontstaan van de Nederlandse protestantse natie en staat, maar het begin van het verbreken van ‘de band des bloeds’. Na het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) ondernam Frederik Hendrik een poging de Zuidelijke Nederlanden te heroveren, hierbij krachtig gesteund door de ‘bittereinders’ uit het calvinistische kamp. De stadhouder moest echter capituleren voor de Hollandse regenten die de handel belangrijker vonden dan herstel van het ‘gemeyne vaderlant’. Hun verfoeilijke ‘kramersgeest’ voerde volgens Van Schelven de boventoon en ging de Noord-Nederlandse volksgeest veeleer bepalen dan het calvinisme.
    Van Schelvens visie op de Opstand bleef in eigen kring niet onbestreden. Het was met name dr. J.C.H. de Pater, evenals als Van Schelven werker van het eerste uur in het in 1920 opgerichte Gezelschap van Christelijke Historici, die de dicussie aanging. De in de Groot-Nederlandse historiografie veronderstelde eenheidsstaat, gebaseerd op taal- en stamverwantschap, had slechts op Bourgondisch perkament bestaan. Eerst in de strijd tegen Filips II was een nationaal besef ontstaan. Deze strijd was vóór alles een religiestrijd en dat besef daarom vóór alles ingegeven door het calvinisme. Dat Van Schelven deze zienswijze verwierp, kon De Pater niet begrijpen. ‘Van prof. van Schelven had ik, krachtens het ambt dat hij bekleedt en de instelling die hij in de historische wereld vertegenwoordigt, verwacht dat hij zelf tegen deze geschiedschrijving front zou hebben gekozen.’
    Dit was bij de streng over zijn onafhankelijkheid wakende Van Schelven tegen het zere been. ‘Ik kan redeneeringen van dit genre nooit bewonderen. Daartoe liggen ze mij te dicht bij het gebied der insinuatie: hij is zijn vaandel ontrouw!’ Een verdachtmaking die zijns inziens volkomen ongegrond was. Waar stond geschreven dat een hoogleraar geschiedenis aan de VU louter en alleen diende te zoeken naar de religie als ‘primus movens’ in de historie?

Waardering voor het fascisme
Toen Van Schelven op 19 december 1918 zijn inaugurele rede uitsprak, was Europa in de ban van de revolutie. Ze had dan, in weerwil van Troelstra’s verwachting, voor Zevenaar halt gehouden, maar de schrik zat er goed in, ook bij Van Schelven. Aan het begin van zijn oratie vertrouwde hij zijn gehoor toe ‘dat tijdens de weken waarin ik mij voor deze plechtigheid had voor te bereiden de verbijsterende tragiek van het lot dat Europa doorleefde, mij waarlijk geheel de Archimedische zielsrust benam’.
    Angst voor het ‘Rode Gevaar’ raakte in het interbellaire Nederland wijdverbeid, ook in het christelijk bevolkingsdeel. Men stond pal voor de westerse beschaving, op nationaal niveau vertaald in de trits ‘God, Vaderland en Oranje’, ook in die van ‘Godsdienst, Gezin en Gezag’. Toen in het begin van de jaren dertig de crisis hard om zich heen greep en honderdduizenden tot de gang naar het stempellokaal dwong, waren het in confessionele kringen niet weinigen die een toeloop naar het communisme vreesden en met een zekere sympathie over het fascisme spraken.
    Op de wetenschappelijke dag van de VU van 4 juli 1933 was het prof.mr. A. Anema die de gereformeerden waarschuwde ‘dat men ook in den Calvinistischen kring komt onder de bekoring van het feit dat het fascisme enkele misstanden heeft opgeruimd en gaat zeggen: “Dat moeten wij nu ook maar hebben”’. Anema zei dit in antwoord op de kritiek die Van Schelven had geleverd op zijn die dag gehouden rede De Italiaansche Fascistische Staatsleer. Anema had zijn gehoor voorgehouden dat die
Van Schelven voelde zich gekrenkt en vernederd
leer ‘algeheel en onvoorwaardelijk’ moest worden afgewezen. Van Schelven was echter van mening dat, wilde men het land van het communisme redden, de parlementaire democratie plaats moest maken voor het fascistische ‘machtigingssysteem’. Anema beaamde dat het Nederlandse staatsbestel bepaald niet feilloos was, maar dit viel in het niet bij het alle vrijheid verstikkende fascisme. Dát was een veel grotere dreiging dan het communisme, ‘want in onzen kring is voor sympathie voor het bolsjewisme geen grein gevaar, wel voor het fascisme waarvan Prof. van Schelven zelf een voorbeeld is’. Een ‘daverend applaus’ was Anema’s deel. Van Schelven oogste enkel bijval van het fascistische blad De Bezem waarin hij werd geprezen voor zijn ‘morele moed om in die kring en bij die gelegenheid voor zijn overtuiging te durven uitkomen’.
    Van Schelven voelde zich gekrenkt. Hij was door Anema in het openbaar afgetroefd, ja, vernederd. Het verklaart mede zijn scherpe reactie, ruim een week later, toen de senaat besloot tot intrekking van de uitnodiging aan dr. O. Weber, leidend figuur in de Duitse ‘Reformierte Bund’ en directeur van de Theologische Hogeschool van die bond in Elberfeld. Er was bekend geworden dat deze tot Hitlers NSDAP was toegetreden. Van Schelven schreef rector magnificus prof.dr. D.H.Th. Vollenhoven dat Weber volkomen ter goeder trouw was. Webers positie in de Duitse kerkstrijd was echter zo precair geworden dat ‘hij het stellig niet uit beginselverloochening, maar uit tactische redenen het beste heeft geacht zich aan te sluiten bij de tegenrevolutie’. In die strijd verdiende Weber de volle steun van zijn geestverwanten in Nederland. De VU liet hem echter aan zijn lot over, meende Van Schelven. ‘Het is zoo on-Calvijnsch als het kan! [...] Het is regelrecht: “fascistisch”!’, foeterde hij.
    Het lijkt veel te zeggen over relatie tussen Van Schelven en de VU dat pas zes jaar later, in april 1939, een brief van directeuren naar Van Schelven ging. Het college stelde vast dat de hoogleraar sedert 1933 niet meer op de wetenschappelijke dagen was verschenen en verzocht hem de aanstaande dag bij te wonen. Van Schelven weigerde, verwijzende naar de bewuste dag van 1933 waarop zijn staatkundige opvattingen zijns inziens belachelijk waren gemaakt. Maar het had hem toen nog veel meer geraakt dat ‘een anonymen Curator die men, toen ik daarom vroeg, weigerde bekend te maken’ het gerucht in omloop had gebracht dat hij tot de NSB was toegetreden.
    In februari 1940 volgde een onderhoud met curatoren waarin Van Schelven werd verzekerd dat het gerucht zeker niet door een curator was verspreid. Maar waarom had hij niet meteen in juli 1933 om opheldering gevraagd? En wat de kritiek op zijn staatkundige opvattingen betrof: daar moest hij niet zo zwaar aan tillen. Meningsverschillen mochten er zijn. De wetenschappelijke dagen waren bij uitstek geschikt die vrijuit te bespreken. Het curatorium hoopte hiermee het voor Van Schelven verlossende woord te hebben gesproken en verwachtte hem op de eerstkomende wetenschappelijke dag van 10 juli. Van Schelven zegde toe ‘het in ernstige overweging te zullen nemen’.
    Van Schelven zou echter opnieuw verstek laten gaan. In de op de meidagen van 1940 volgende zomer van verwarring en onzekerheid had de wetenschappelijke dag van de VU niet zijn eerste aandacht, nog afgezien van de vraag hoe ernstig Van Schelven het verzoek van curatoren heeft overwogen. Zijn aandacht werd veeleer gevangen door ’s lands op het spel staande onafhankelijkheid. Liet men de NSB haar gang gaan, dan werd Nederland aan Hitler verkwanseld. Had Mussert het in zijn ‘Hagespraak der bevrijding’ van 22 juni niet bestaan de op het hagespraakterrein staande bronzen luidklok van de beweging aan Goering en zijn Luftwaffe te schenken, zes weken na het bombardement op Rotterdam! ‘Er moest iets gedaan worden’, vond Van Schelven.
    Dit vond de antirevolutionaire leider en oud-premier Colijn ook. In zijn brochure Op de grens van twee werelden drong hij aan op samenwerking tussen de grote politieke partijen, tot ‘behoud eener constitutionele monarchie onder leiding van Oranje met het daaruit voortvloeiende behoud onzer geestelijke vrijheden’. Omdat die partijen de overgrote meerderheid van het Nederlandse volk vertegenwoordigden, hadden zij volgens Colijn ‘het zedelijk recht’ dit bij de Duitse overheid onder de aandacht te brengen.
    Dit recht kende Van Schelven de politieke partijen niet toe, ook de Nederlandsche Unie niet want deze was evenzeer een relict van het ineengestorte democratische bestel. Een onafhankelijk en zelfstandig Nederland was volgens Van Schelven bij Arnold Meijer in betere handen. In gereformeerde kringen was Meijer echter bijzonder gehaat. In september 1934 had hij Colijn in een pamflet ‘de grootste huichelaar’ genoemd, ‘in de linkerhand draagt hij den Bijbel, met de rechterhand wurgt hij het geheele volk’. In de zomer van 1936 was in Zwart Front, het weekblad van de beweging dat uitblonk in – vaak antisemitische – lastercampagnes, gezinspeeld op een buitenechtelijke relatie van Colijn. De premier was door de affaire in serieuze moeilijkheden geraakt.



Arnold Meijer
(Foto G.R. Zondergeld, Een kleine troep vervuld van haat)
‘Een slag in het gezicht’
Op 9 september brachten de dagbladen het bericht dat prof.dr. A.A. van Schelven, hoogleraar aan de Vrije Universiteit, was toegetreden tot Nationaal Front. Ook gaven zij het vraaggesprek weer dat de persdienst van het Front met Van Schelven had gehad. Van Schelven noemde daarin vier beweegredenen voor zijn toetreding. Ten eerste: ‘handhaving van de christelijke tradities van ons volksleven, echter zoo dat er een einde komt aan de “verpolitieking” der kerken, welke in de laatste jaren én de politiek én de kerk heeft ontwricht’. In de tweede plaats kwam Nationaal Front tegemoet aan zijn verlangen naar ‘een Nederlandsch leven dat zijn eigen aard handhaaft tegenover alle omringende volken, maar er daarbij een eer instelt als een brug de tegenstellingen tusschen de buurstaten hun scherpte te ontnemen’. Voorts was er volgens Van Schelven de noodzaak ‘de overtuiging bevorderd te zien dat Nederland niet ophoudt waar sedert 1839 zijn zuidgrenzen liepen, daar naar mijn inzicht de volksgemeenschap nu eenmaal gaat boven den staat’. Als vierde beweegreden noemde hij zijn wens ‘dat de huidige, verziekte democratie radicaal worde opgeruimd; immers deze had van Nederland een soort van bondgenootschap van drie of vier volken gemaakt, ieder geregeerd door eenige partijhoofden die terwille van de macht van hun groep aan bekwaamheid en integriteit niet die waarde meer konden hechten welke er m.i. aan gehecht behoort te worden’.
    Dieper ingaand op Groot-Nederland liet Van Schelven weten dit niet langer als een culturele kwestie te beschouwen. Groot-Nederland was nu politiek aan de orde; in een te vestigen leidersstaat waren de culturele en religieuze verschillen tussen Noord en Zuid nu eenmaal gemakkelijker te overwinnen dan in een democratie met al haar ‘geharrewar’. Ook de Waalse provincies zouden deel uit moeten maken van Groot-Nederland. ‘Het moet n.l. uit zijn met het onnatuurlijk verplanten van Nederlanders b.v. naar Chili of Argentinië’, meende Van Schelven. ‘Ons volk mag niet verder verzwakt worden en daarom zal het m.i. de meest rationele oplossing zijn indien de Walen verplaatst werden naar Frankrijk zodat er voor ons volk een ruim grondgebied zou ontstaan’.
    In het Friesch Dagblad brak hoofdredacteur Hendrik Algra de staf over Van Schelven. ‘De
De VU-hoogleraar wilde de Franstalige Belgen uitwijzen en Wallonië tot Groot-Nederlands grondgebied maken
“verpolitieking” der kerken’ beëindigen, ‘de verziekte democratie’ opruimen: het waren loze kreten, voor de oorlog gebezigd door Mussert en Meijer. Er moesten dan ook maar niet al te veel woorden aan worden vuilgemaakt. België bij Nederland voegen en de Walen naar Frankrijk verplaatsen, omdat ‘volksgemeenschap’ boven ‘staat’ gaat – ‘wanneer eenmaal de willekeur aan het woord is, is niets onmogelijk’, oordeelde Algra.
    In zijn repliek bestreed Van Schelven dat hij zijn denkbeelden over kerk en democratie klakkeloos van Mussert en Meijer had overgenomen. Over het ‘verpolitiekt’ zijn van de kerken had hij ‘reeds lang voor 1933’, dus voordat beiden opgang maakten, met de kerkeraad in zijn gemeente Haarlem gecorrespondeerd. Van Schelven betreurde het dat Algra voorbij was gegaan aan zijn oogmerk stelling te nemen tegen de NSB die aanstuurde op ‘gelijkschakeling van allerlei geestelijke onderscheiden onder het volk’. Nationaal Front stond daarentegen voor ‘een in God wortelend gezag’, erkennende ‘het recht van Christelijk onderwijs naast het openbare’. Op Groot-Nederland wilde Van Schelven liever niet ingaan, ‘want dit probleem is zeer ingewikkeld en moeilijk met al zijn facetten duidelijk te maken’. Wél wilde hij duidelijk stellen dat van gedwongen verhuizing van de Walen geen sprake was. Alles diende te geschieden op vrijwillige basis, al mocht er ‘terwille van een beteren kans op vrede’ niet te lang worden gewacht.
    In De Standaard stak chef-redacteur T. Cnossen de draak met Van Schelvens aansluiting bij Nationaal Front. Hij schreef eens een persconferentie van Meijer te hebben bijgewoond. Terugdenkend aan wat deze toen te berde had gebracht over ’s lands historie en staatsrecht (‘het zou door elk meelevend lid van een jongelingsvereeniging met niet te misduiden ironie zijn teruggewezen’), meende Cnossen dat voor Van Schelven in Nationaal Front een schone taak was weggelegd. ‘Zoo flonkert ook in dit professoraal donker nog een starretje.’
    ‘Ik kan dit stukje niet bewonderen’, schreef Van Schelven in een verweer. Nu de nood aan de man was, paste het niet neerbuigend te praten over iemand die tenminste iets deed. Meijer probeerde ‘een uitweg te vinden, die én voor den veroveraar én voor het heil van ons volk én voor hun christelijke overtuiging aanvaardbaar was’; die streefde naar ‘een in God wortelend gezag’ met ‘op de niet speciaal politieke gebieden soevereiniteit in eigen kring’; die streed tegen ‘gelijkschakeling van onder ons volk aan te treffen geestelijke stroomingen’. Dat konden de antirevolutionairen van hun leider niet zeggen. Colijn predikte volgens Van Schelven berusting, zeggend dat de onzekere toestand niet tot staatkundige initiatieven noopte – een houding, die ‘een ramp’ voor het Nederlandse volk was.
    Van Schelven doelde op Colijns brochure Op de grens van twee werelden waarin de oud-premier had gesteld terughoudend te staan tegenover staatkundige initiatieven zonder een stevig draagvlak in de samenleving. Daarom wilde Colijn dat de leiders van de grote politieke partijen gezamenlijk actie ondernamen, omdat zij de overgrote meerderheid van de Nederlandse bevolking vertegenwoordigden. Van afzien van staatkundige initiatieven, zoals Van Schelven beweerde, was geen sprake.
    In zijn antwoord noemde Cnossen de aanval van Van Schelven op Colijn een ‘afleidingsstukje’, zijn weergave van diens opvatting wat betreft te ontplooien staatkundige activiteiten ‘op zijn zachtst uitgedrukt zeer onvolledig en tendentieus’. Waar het om ging (‘wij zeggen het thans in vollen ernst en niet badineerend’), was dat ‘een man van standing als Prof. van Schelven’ zijn stap probeerde te rechtvaardigen met de opsomming van een aantal punten dat Meijer slechts om tactische redenen had geadopteerd. Niet minder in het geding was dat hij met zijn stap ‘een slag gaf in het gezicht van degenen die de inrichting waaraan hij zijn arbeid verricht fundamenteel en financieel dragen’.
    Dat het volk achter de VU het ook werkelijk zo voelde, ondervonden directeuren en curatoren van de universiteit. ‘Ik had tien gulden willen geven voor het tekort; maar ik geef ze nu niet; ge kunt ze alsnog ontvangen wanneer die prof. van Schelven eruit gewerkt is’, gaf een correspondent van de
‘Deze man wordt toch oogenblikkelijk van onze V.U. heengestuurd?’
Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag uit Leeuwarden door wat hem tijdens huisbezoek te verstaan was gegeven. Een lid van de Vereeniging uit Enschede liet directeuren weten zijn contributie voorlopig niet te zullen betalen: ‘Zodra deze prof. zijn arbeid aan de V.U. staakt, of zelf tot betere gedachten komt, kan ook de V.U. weer op de contributie van ondergetekende rekenen.’ De correspondent uit het Groningse Sebaldeburen was ook heel duidelijk: ‘Deze man wordt toch oogenblikkelijk van onze V.U. heengestuurd?’. Ds. H. Veldkamp uit Sneek meldde dat de door het comité ter plaatse gestarte actie volledig was mislukt. Oorzaak was ‘den slag die door een van de heeren van de V.U. zelf, Prof. van Schelven zoowel aan onze inrichting als aan ons volk gegeven wordt’. Een volk dat, schreef Veldkamp enkele dagen later in het Friesch Kerkblad, ‘om het nu eens in heel goed en verstaanbaar Nederlandsch te zeggen, wel goed maar niet gek is. Het wil, zoo blijkt voortdurend bij alle gelegenheden, wel offeren, maar het weigert per se te offeren voor de instandhouding van een leerstoel waar opvattingen verkondigd worden die tegen zijn beginselen indruischen.’ Ook bracht Veldkamp in herinnering dat het Meijer was geweest ‘die de gemeenste aanvallen gedaan heeft op den directeur der V.U., dr. H. Colijn’.
    In de Schiedamsche Kerkbode vroeg ds. J. van der Meulen zich af hoe het mogelijk was dat de zoon van ds. B. van Schelven, ‘één van de reformatoren van ’86, een palstaander, achter de leiding van Arnold Meyer aan de woestijn inging’. Pro Ecclesia zag de stap van Van Schelven als ‘een ramp voor ons Calvinistisch volksdeel’. ‘Want wanneer dit aan het groene hout geschieden kan, wat mag men dan van het dorre verwachten?’ Voor het corps van de VU was Van Schelvens toetreding reden hem te laten weten dat zijn redacteurschap van een uit te geven lustrumbundel niet meer op prijs werd gesteld.

Opzeggen of ontslag
Op 5 oktober 1940 had een deputatie van directeuren een onderhoud met Van Schelven. Wat betreft de aanleiding tot zijn stap vertelde de hoogleraar begin juli te zijn benaderd door ds. H.W. van der Vaart Smit en dr. W.H. Westerman. Van der Vaart Smit was directeur van het Nederlands Christelijk Persbureau dat hij, in de woorden van De Jong, tot een ‘vehikel voor sluwe pro-nationaal-socialistische propaganda’ had gemaakt. Sinds 1936 was Van der Vaart Smit geheim lid van de NSB. Westerman had van 1933 tot 1937 voor het rechts- autoritaire Verbond voor Nationaal Herstel zitting gehad in de Tweede Kamer. Hij was korte tijd lid geweest van de NSB en begin 1940 tot Nationaal Front toegetreden. Ze hadden Van Schelvens medewerking gevraagd bij het opstellen van een manifest waarin het aftreden van het kabinet-De Geer en de vorming van een nieuwe regering werd geëist. De beoogde samenwerking was echter op niets uitgelopen.
    Vervolgens was Van Schelven eind juli bezocht door ds. J.D. Domela Nieuwenhuis Nijegaard, hervormd predikant in het Friese Beetsterzwaag. Domela Nieuwenhuis had hem ervan overtuigd, verklaarde hij tegenover de deputatie van directeuren, ‘dat de N.S.B. zoveel aan invloed won’. Ook had Domela Nieuwenhuis hem verteld van een kennis uit Duitsland te hebben vernomen dat er een generaal-gouvernement op handen zou zijn. Nederland zou zijn zelfstandigheid verliezen! Het was voor Van Schelven aanleiding geweest zijn overtuiging ‘dat er iets gedaan moest worden’ daadkracht bij te zetten. Hij had Arnold Meijer om een onderhoud gevraagd en was begin augustus tot Nationaal Front toegetreden. Na Van Schelven vervolgens verder aan de tand te hebben gevoeld over zijn ‘Leider’, zijn Groot-Nederlandse ideeën en zijn gronden voor toetreding tot Nationaal Front, stelde de deputatie hem voor de keuze: van zijn dwaling terugkeren of ontslag nemen. Wenste hij niet te kiezen, dan zou ongevraagd eervol ontslag volgen.
    Geen moeilijke keuze voor Van Schelven: zijn professoraat wilde hij niet kwijt. Het zou echter bijna
Van Schelven werd voor het blok gezet: van zijn dwaalweg terugkeren of ontslag nemen
vier maanden duren alvorens hij berichtte zijn lidmaatschap te hebben opgezegd. Directeuren en curatoren wensten zijn bedankje vergezeld te zien van een publieke spijtbetuiging, wat Van Schelven pertinent weigerde. Hij had geen spijt en was bovendien van mening dat de Vereeniging een hoogleraar alleen ter verantwoording mocht roepen voor zover het zijn onderwijs betrof, niet op grond van zijn politieke ideeën.
    Van Schelven leek allesbehalve aangeslagen door de commotie rond zijn persoon. Hij meldde directeuren ogenschijnlijk zonder enige gêne door prof. dr. G.A.S. Snijders te zijn gevraagd adviseur te worden van de Nederlandsche Cultuurkring, een uit de koker van Seyss-Inquart afkomstige organisatie. Zijn jawoord had hij nog niet durven geven, omdat hij had ondervonden ‘dat een beslissing naar persoonlijk inzicht en geweten tot grote moeilijkheden aanleiding kan geven!’
    Een dergelijke openheid en omzichtigheid betrachtte Van Schelven overigens niet inzake zijn voorzitterschap van de Cultureele Kamer van Nationaal Front. Dit orgaan hield zich in zijn korte bestaan onledig met de instelling van de ‘literaire prijs Arnold Meijer’ en de formulering van richtlijnen voor de armgroet van de beweging. Dat Van Schelven zich tot voorzitter had laten benoemen, had de VU uit de krant moeten vernemen. Ook schrikte de hoogleraar er niet voor terug de VU onder druk te zetten. De Duitsers waren er door Meijer van op de hoogte gebracht dat voor Van Schelven ontslag dreigde en hadden de VU vervolgens met ‘entsprechende Massnahmen’ gedreigd. In november werd Van Schelven bij de bezettingsoverheid ontboden, ‘om mij te vragen of ik nu ongemoeid gelaten werd’. En nu had hij er zelf voor gezorgd, schreef hij directeuren, ‘dat zij wanneer wij het onderling eens worden zich verder van inmenging in deze zaak zullen onthouden’.
    Eens werd men het niet. Op 20 januari 1941 schreven directeuren Van Schelven het bericht van zijn opzegging ‘ten spoedigste’ te verwachten. Van een spijtbetuiging werd niet meer gerept, wél van artikel 11 van het Reglement die de Vereeniging machtigde een hoogleraar in geval van ‘wangedrag’ te ontslaan. Van Schelven voelde zijn leerstoel wankelen, en deelde directeuren een week later mee Nationaal Front te hebben bericht zijn lidmaatschap op te zeggen. Hij betreurde het ‘dat ik zoodoende in geen enkele actie ter bewaring van een eigen Nederlandsch bestaan, een eigen Nederlandschen aard en een eigen Nederlandsche roeping van ons volk in een veranderend Europa meer méé kan wezen’. Hij zou echter tot het verbod van Nationaal Front in december 1941 geheim lid blijven – actief lid. Van Schelven schreef een ontwerp-program op basis waarvan de Nederlandsche Unie en het Nationaal Front zouden moeten samengaan.

Een smet op de naam
‘Uw naam heeft meer geleden dan U wellicht zelf vermoedt. Groote boekhandelaren die ik over de uitgave polste, zouden er graag hun schouders onder hebben gezet, maar keken bedenkelijk toen ik den naam van den auteur noemde.’


H. Smitskamp
(Foto HDC)
    Dit schreef directeur Bert Bakker van Daamens Uitgeversmaatschappij medio juni 1941 aan Van Schelven. Het eerste deel van Het calvinisme gedurende zijn bloeitijd naderde zijn voltooiing. Bakker voelde veel voor uitgave en was ervan overtuigd dat Van Schelvens politieke ideeën in geen enkel opzicht in het werk tot uiting zouden komen, maar hij moest ook aan de verkoopbaarheid denken.
    ‘Het is belabberd dat dat vervloekte Nationaal Front er tusschen zit. Anders aarzelde ik geen seconde’, liet Bakker aan dr. H. Smitskamp weten. Smitskamp was door Van Schelven, zijn leermeester bij wie hij begin 1940 was gepromoveerd op Groen van Prinsterer als historicus, gevraagd te assisteren bij het onderzoek voor zijn hoofdwerk, wat hem in een lastig parket had gebracht. Hij betreurde Van Schelvens stap ten zeerste, maar had voor hem als hoogleraar en mens de hoogste waardering. Tot zijn grote opluchting trok Van Schelven, beseffend voor welk een dilemma hij Smitskamp had gesteld, zijn aanbod in, ‘zonder eenige rancune’. Van uitgave bij Daamen zag hij af. Het eerste deel van Het calvinisme gedurende zijn bloeitijd zou in 1943 bij Ten Have verschijnen.

Rector magnificus?
Curatoren van de Vrije Universiteit ontvingen begin juli 1941 een schrijven van het departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming waarin zij werden verzocht hun voordracht voor de te benoemen rector magnificus kenbaar te maken. Pas na een verklaring van geen bezwaar van Duitse zijde zou men tot benoeming mogen overgaan. Het curatorium legde de oekaze naast zich neer en herbenoemde V.H. Rutgers, die zijn afkeer van het nationaal-socialisme nooit onder stoelen of banken had gestoken. Een reactie van de bezetter bleef niet uit. ‘Es wird mir als besonders geeignete Persönlichkeit hierfür Prof.dr. A.A. van Schelven anempfolen. Ich bitte dafür Sorge zu tragen dasz Prof.dr. van Schelven zum Rektor Magnificus ernannt wird’, liet Generalkommissar für Verwaltung und Justiz, dr. F. Wimmer, weten. De secretaris-generaal van het departement, prof.dr. J. van Dam, drukte de Generalkommissar op het hart dat benoeming van Van Schelven grote onrust teweeg zou brengen in de gereformeerde wereld. Bovendien had de persoon in kwestie al laten weten het rectoraat niet op prijs te stellen. Was het daarom uit tactisch oogpunt niet beter de benoeming van Rutgers te slikken?
    De Duitsers wilden er nog niet aan. Er ging weer een brief naar de Keizersgracht in Amsterdam: het Generalkommissariat wachtte nog steeds op een voordracht. De VU hield echter voet bij stuk, en won. Rutgers werd opnieuw rector magnificus.

Op Geyls leerstoel
Het touwtrekken over het rectoraat was nog niet achter de rug of de naam van Van Schelven prijkte opnieuw op de agenda’s van de VU-bestuurscolleges. Medio september 1941 vroeg Van Schelven – op verzoek van Van Dam – de colleges van de Utrechtse historicus prof.dr. P. Geyl te mogen waarnemen. Geyl zat sedert oktober 1940 vast in Buchenwald. Hij behoorde tot de z.g. ‘Indische gijzelaars’ die als vergelding voor de internering van Duitse staatsburgers in Nederlands-Indië waren opgepakt. Begin november 1941 gaven
‘Hij hield ons voor dat de geschiedschrijving een “volks” karakter moest hebben’
directeuren Van Schelven hun fiat. Dit had hij overigens niet kunnen afwachten – meteen in oktober was hij in Utrecht al aan de slag gegaan. ‘Er was groote aandrang bij de Utrechtsche studenten’, schreef hij curatoren. Van die aandrang was, voor zover aanwezig, al gauw weinig meer te merken. Zeker niet bij George Puchinger die als eerstejaars het eerste college van Van Schelven bijwoonde. ‘Hij hield ons voor dat de geschiedschrijving een “volks” karakter moest hebben. Ik moest daar niets van hebben en ben daarna niet meer naar de colleges van Van Schelven geweest.’
    Toen in 1943 de opvolging van Geyl aan de orde kwam – hij was in november 1942 door de bezetter ontslagen – schoof Van Dam uiteraard Van Schelven naar voren. Van Schelven bedankte voor de eer, met de kanttekening de benoeming wel in overweging te zullen nemen als de faculteit hem zou voordragen. Hij werd echter door de benoemingscommissie gepasseerd, tot grote ergernis van prof.dr. F.C. Gerretson, hoogleraar in de koloniale geschiedenis aan de Rijksuniversiteit. Om erger te voorkomen – namen van nationaal-socialistisch gezinde historici deden de ronde – had Gerretson een voorkeur voor Van Schelven. Diens politieke ideeën waren weliswaar omstreden maar, schreef hij zijn pennevriend Geyl, ‘waar het op aankomt is de geest van het onderwijs en de inhoud van het onderwijs. En deze is voortreffelijk; daarover is maar één oordeel; ik heb me daarover zeer nauwkeurig geïnformeerd. Het college van Hollands natiewording is, durf ik te zeggen, een daad van groote moed geweest.’
    Geyl waarschuwde Gerretson zich niet te compromitteren. De benoeming van Van Schelven aanvaarden, betekende dezelfde weg opgaan als Van Dam en de zijnen; hun geschipper was mischien goed bedoeld, maar ze werkten ontegenzeggelijk mee aan de nazificering van het onderwijs. ‘Mijn goede Gerrit, doe het dan eenvoudig niet. Het sop is de kool niet waard.’ De opvolging van Geyl werd tenslotte op de lange baan geschoven; Van Schelven bleef waarnemer.

Breuk met de VU
Op 14 mei 1945 werd Van Schelven door de VU op non-actief gesteld. Het verzoek van zijn studenten hem, hangende het onderzoek naar zijn houding in de oorlog, te handhaven werd door directeuren afgewezen. Het aanblijven van Van Schelven was voor het college uit den boze. Hij had met zijn lidmaatschap van Nationaal Front blijk gegeven in te stemmen met het doel van de bezetter om Nederland te doen opgaan in het Groot-Duitse rijk. Hij had getuigd van een Groot-Nederlands streven dat als ‘bijzonder hatelijk’ moest worden aangemerkt omdat het gericht was tegen een machteloos buurland. En bovenal had hij gehandeld in strijd met de gereformeerde beginselen. ‘Daargelaten dat in dit Nationaal Front – voortzetting van het Zwart Front – een zeer vulgaire en persoonlijke strijd werd gevoerd met name tegen den president-directeur van de VU, vertoonde het Nationaal Front met zijn opvatting ten aanzien van rassenvraagstuk en algemeene rechtsbeginselen tendenzen welke – hoe ook bedekt onder anders klinkende phrasen – bezwaarlijk met de grondslagen van de VU vereenigbaar kunnen worden geacht, inzooverre zij in strijd komen met wat de Gereformeerde beginselen omtrent de plaats en taak van den mensch en Christen in het volks- en staatsleven inhouden.’
    In zijn verweerschrift stelde Van Schelven dat hij zijn stap nog altijd voor zijn geweten kon verantwoorden. Na de meidagen van 1940 verkeerde het land in een ‘catastrophalen toestand’. Onzekerheid en verwarring heersten, Mussert ging naar Berlijn (overigens pas op 23 september, een maand na Van Schelvens toetreding), de NSB leek de macht te krijgen, Nederlands zelfstandigheid was in het geding. Er moest iets gebeuren – meteen. Hij had onder de druk der omstandigheden ‘weinig voorzichtig en onraadzaam’ gehandeld, gaf Van Schelven toe, maar hij was niet ‘fout’ geweest, in ieder geval niet ‘fouter’ dan het Driemanschap van de Nederlandsche Unie. De Quay, een van de driemannen, was minister van Oorlog geworden. En had Colijn in zijn brochure Op de grens van twee werelden ook niet geschreven dat de democratie had afgedaan en dat ‘er iets gedaan moest worden’? Had Colijn in een brief aan Fronter dr. H.L.F.J. Deelen niet gezegd dat Nationaal Front te prefereren was boven de Nederlandsche Unie, omdat je met Meijers beweging tenminste wist waar je aan toe was? Naar aanleiding van deze brief had er in september 1940 zelfs een ontmoeting tussen Colijn en Meijer plaatsgehad.
    Na een aantal daden van vaderlandsliefde te hebben opgesomd, ging Van Schelven in op de punten die het directorium hem ten laste legden. Ten eerste het Groot-Nederlandse streven van Nationaal Front: van profiteren van de machteloosheid van een buurland was geen sprake omdat de beweging dit standpunt al voor mei 1940 innam. Wat de rassenleer van de beweging aanging: deze verschilde wezenlijk van die van de Duitsers en de NSB. Ter voorkoming dat de joden als kleine minderheid het staats- en bedrijfsleven zouden gaan beheersen, had Meijer een ‘gastrecht’ bepleit dat terugging op de
Van Schelven vond dat hij rehabilitatie verdiende
zeventiende eeuw. Dit strookte met de antirevolutionaire beginselen: was de emancipatie van de joden niet een gevolg van de Verlichting en de Franse Revolutie? Ten derde de belastering van Colijn: hij had Colijn indertijd laten weten Meijers aanvallen af te keuren waarop deze hem had verzekerd geen rancune te voelen. ‘Trouwens’, zo voegde Van Schelven eraan toe, ‘ik weet, dat de President Meyer persoonlijk kende en diens kennis van politieke zaken waardeerde.’ Voor Van Schelven was maar één conclusie mogelijk: hij diende te worden gerehabiliteerd.
    Bij directeuren bestond ook weinig twijfel over de te nemen maatregel: ontslag. Een weldenkend man als Van Schelven had moeten beseffen dat zijn stap tot een vertrouwensbreuk met de VU zou leiden. Die stap was, getuige zijn houding in de jaren dertig en het in september 1940 aan de persdienst van Nationaal Front toegestane vraaggesprek, meer dan een ondoordachte op het verkeerde pad. De band met de VU kon daarom niet worden bestendigd.
    Omdat Van Schelven wat betreft de overeenstemming van zijn onderwijs met de gereformeerde beginselen niets ten laste kon worden gelegd en ontslag wegens wangedrag een al te straffe maatregel werd geacht, bleef conform artikel 11 van het VU-Reglement één mogelijkheid over: ontslag met toekenning van wachtgeld voor vijf jaar. Een straf die in weinig overeenkwam met de bij de zuivering tegenover leden van Nationaal Front betoonde coulante houding. Meijers beweging was namelijk niet op de Lijst Landverraderlijke Organisaties geplaatst, want wat dan aan te vangen met de Nederlandsche Unie van waaruit toenaderingpogingen tot Nationaal Front waren ondernomen? En vooral: wat te doen met De Quay, actief in het Militair Gezag, vertrouweling van de koningin, door haar beoogd als nieuwe premier? Het gevolg was dat Meijer niet werd aangepakt als leider van Nationaal Front maar op grond van zijn publicaties zodat niet over het Front als politieke organisatie behoefde te worden geoordeeld – dus ook niet over de Unie. Gevolg was ook dat van de zuiveringsmaatregelen tegen zowel leden als leidende functionarissen en propagandisten van het Front weinig terecht kwam. Overigens werd uitvoering daarvan bemoeilijkt doordat Meijer de ledenadministratie had verborgen.
    Dat het ontslaan van Van Schelven niet strookte met de milde beoordeling van Nationaal Front werd door directeuren erkend. Het college was echter van mening dat ‘in dit bijzondere geval moest medewegen de positie waarin Prof. Van Schelven als hoogleraar aan de Vrije Universiteit stond’. De faculteit der letteren en wijsbegeerte plaatste grote vraagtekens achter deze argumentatie. Er was misschien iets voor te zeggen zijn aansluiting bij Nationaal Front en zijn dralen met het ongedaan maken daarvan als ‘wangedrag’ aan te merken, maar dit deden directeuren juist niet. Men kon hem, in termen van het Zuiveringsbesluit, aanwrijven ‘in ernstige mate te kort zijn geschoten in het betrachten van de juiste houding in verband met de bezetting’. Maar dit had in de praktijk tot weinig strafmaatregelen aanleiding gegeven, al helemaal niet tegen Fronters die voor 28 juni 1941, vóór Meijers oproep deel te nemen aan de Duitse veldtocht tegen de Sovjet-Unie, hun lidmaatschap hadden opgezegd. In dit besef wilden directeuren zich bedienen van de noodgreep Van Schelven te ontslaan met toekenning van wachtgeld, maar gaf aansluiting bij een partij wier program op ‘verschillende punten’ strijdig was met de gereformeerde beginselen daartoe aanleiding? De faculteit vond van niet. Van Schelvens stap was ‘een van onbedachtzaamheid getuigende fout’ geweest die moest worden gezien in het perspectief van de tijdsomstandigheden en het karakter van Van Schelven (‘zichzelf overschatten en teveel op eigen inzicht vertrouwen’). Een berisping kon daarom voldoen.
    Ook in de senaat werd de door directeuren gevolgde rechtsgang als weinig fraai beoordeeld.
De faculteit wilde het bij een berisping laten
Aangevoerd werd dat Van Schelven had gehandeld in een periode ‘toen nog velen hoopten op een loyale samenwerking met de Duitschers’. Voor de meerderheid van het college deed dit echter onvoldoende af aan de ernst van zijn misstap, zijn tegen directeuren en curatoren aangeslagen toon inbegrepen. Meer- en minderheid vonden elkaar in het aan directeuren gerichte advies te voldoen aan het verzoek van Van Schelven hem op medische gronden het emeritaat te verlenen, zij het met alleen de daaraan verbonden financiële rechten.
    Handhaving van Van Schelven was voor directeuren echter niet bespreekbaar, emeritaat evenmin. Ze wilden de pil voor Van Schelven in zoverre vergulden door hem de eer te laten ontslag te vragen, waarbij dan een financiële regeling overeenkomstig die van een emeritus zou worden getroffen.
    Op 1 mei 1946 vroeg Van Schelven ontslag, vol rancune. Hij had meer dan vijfentwintig jaar het beste van zijn leven aan de VU gegeven. Nu werd hij zonder ook maar een woord van waardering aan de kant geschoven, zo beklaagde hij zich tegenover Smitskamp. Toen deze in september in zijn plaats tot hoogleraar werd benoemd, schreef Van Schelven zuur: ‘Moge Uw werk U veel voldoening geven en het U gelukken zoowel den vrienden als den bestuurders der Vrije Universiteit geen aanstoot te bezorgen. Want Uw rechtspositie wordt er door deze overgang niet sterker op.’

Tribunaal
In het kader van de bijzondere rechtspleging moest Van Schelven zich in 1948 verantwoorden voor het tribunaal van het arrondissement Haarlem. De aanklacht luidde dat hij lid was geworden van ‘de nationaal-socialistische, althans fascistische organisatie Nationaal Front’. Door zich beschikbaar te stellen voor het voorzitterschap van de Cultureele Kamer, had hij er bovendien blijk van gegegeven in te stemmen met de doelstellingen van Nationaal Front, waarmee hij ‘geacht moest worden zich desbewust te hebben gedragen in strijd met de belangen van het Nederlandse volk’.
    Van Schelven bestreed dat Nationaal Front een nationaal-socialistische organisatie was. Nationaal-socialisme stond voor gelijkschakeling waartegen hij juist stelling had genomen. Nationaal Front was ‘hoogstens’ een fascistische, maar bovenal een ‘patriottische partij’. Van handelen in strijd met de belangen van het Nederlandse volk was dan ook geen sprake geweest. Zeker, Nationaal Front had fouten gemaakt, hijzelf ook, maar die waren onder de druk der omstandigheden onvermijdelijk geweest: ‘De mensen in kampen hadden het in zekeren zin gemakkelijker dan wij die telkens voor alternatieven werden gesteld.’
    Het als ‘vreemd element’ aanduiden van de joodse bevolkingsgroep beschouwde Van Schelven niet als een te betreuren fout. ‘Daarmede ben ik het eens. Ik beschouw mij daarom niet als een antisemiet.’ Van Schelven verwierp de aanklacht voorzitter te zijn geweest van de Cultureele Kamer. Hij had het voorzitterschap slechts ‘in overweging genomen’. Ook kon hij, omdat het tribunaal niet over relevante bewijsstukken uit het archief van Nationaal Front kon beschikken, aanvoeren ruim vijf maanden voor Meijers oproep om zij aan zij met de Duitsers tegen het bolsjewisme op te trekken, te hebben bedankt en zich daarna niet meer met politieke zaken te hebben ingelaten.
    Het tribunaal achtte wel degelijk bewezen dat Nationaal Front een nationaal-socialistische organisatie was. Het vroeg zich daarbij of dat niet enkel in ideologische zin, maar ook in die van ‘“Duits” en van alles wat blijk gaf van bereidheid tot willige samenwerking met of onderwerping aan den vijand’ moest worden opgevat. Het tribunaal kon niet bewijzen dat Van Schelven voorzitter van de Cultureele Kamer was geweest. De uitspraak luidde daarom dat Van Schelven weliswaar lid was geweest van een nationaal- socialistische organisatie, maar ‘niet geacht moest worden zich desbewust te hebben gedragen in strijd met de belangen van het Nederlandse volk, aangezien aannemelijk is dat de beschuldigde ten tijde van zijn toetreding als lid van Nationaal Front de vergaande pro-Duitse gevoelens van den leider van dat Front zelf niet ten volle heeft doorschouwd en voorts niet bewezen is dat hij deze gevoelens heeft gedeeld’. Het tribunaal zag daarom af van strafmaatregelen.

Besluit
‘Historie- en politiek-beoefening hebben veel contacten. De politicus tast maar al te gemakkelijk mis wanneer hij een staatkundige gedragslijn voorstaat, die geen rekening houdt met hetgeen het verleden bracht. En de historicus is niet in staat naar behoren zijn taak te vervullen wanneer hij geen belangstelling voor de ontwikkeling van het staatsleven heeft.’
    Dit schreef Van Schelven een jaar voor zijn overlijden in Wegkruisingen in het land der theorie van de geschiedschrijving. In de passage lijkt Van Schelven onbedoeld de vinger op zijn wonde levensplek te leggen want bijster diepe wortels lijkt zijn politiek-maatschappelijk engagement niet te hebben gehad. Op het terrein van het zestiende en zeventiende eeuwse calvinisme was hij een autoriteit, niet op dat van de politiek.
    Was Van Schelven dan een geleerde die in de zomer van 1940 zijn ivoren toren verliet om het radeloze, redeloze en reddeloze vaderland te hulp te schieten en slachtoffer werd van zijn goede bedoelingen; die fouten had gemaakt maar niet ‘fout’ was geweest? Dit lijkt onjuist. Reeds in 1933 had Van Schelven getuigd van zijn sympathie voor het fascisme. Hij greep de Duitse bezetting aan om van woord tot daad over te gaan, ook ten aanzien van zijn Groot-Nederlandse overtuiging. In Arnold Meijer zag hij de grondlegger van de Groot-Nederlandse leidersstaat’. Van Schelven bleef zijn ‘Leider’ gedurende de hele oorlog trouw, niettegenstaande Meijers tijdens de Februari-staking aan de Amsterdamse bevolking gerichte waarschuwing ‘geen Jodenknecht’ te zijn; niettegenstaande zijn proclamatie, eind juni 1941, dat de ‘nationaal-socialisten’ van Nationaal Front ‘ten volle bereid’ waren aan Hitlers veldtocht in de Sovjet-Unie deel te nemen. Reden voor spijtbetuiging zag Van Schelven niet; die voor rehabilitatie was er dan ook niet.
    Waren Van Schelvens gevoelens van wrok dus misplaatst? Niet helemaal. Want was hij nu echt zoveel fouter geweest dan De Quay die niet afwijzend had gestaan tegenover een fusie tussen de Unie en Nationaal Front? En, om op het gereformeerde erf te blijven: wat te denken van H.H. Kuyper die in De Heraut verzet tegen de Duitsers had gegispt en de aanval op de Sovjet-Unie als kruistocht tegen het
Want was hij nu echt zoveel fouter geweest dan De Quay?
communisme had verwelkomd? De Heraut was tot Kuypers overlijden in januari 1945 blijven verschijnen. Kuyper was in augustus 1945 door de synode postuum gerehabiliteerd. Ook kan Cnossen worden genoemd die Max Blokzijl, de stem van de NSB, als chef-redacteur van De Standaard had geaccepteerd, propagandamateriaal voor het Nederlands vrijwilligerslegioen had opgenomen en de arbeidsinzet met redactioneel commentaar had ondersteund. Na de bevrijding was Cnossen door de gereformeerde gezindte weer in genade aangenomen. Hij had fouten gemaakt, maar hij was niet ‘fout’ geweest.
    Natuurlijk, de ene affaire is de andere niet. Misschien gaat iedere vergelijking wel mank, vooral die met Cnossen die in een dwangpositie verkeerde, maar toch lijkt enige verbittering bij Van Schelven niet onterecht. Waarom werd hij wel zo hard aangepakt? Zijn geïsoleerde positie in de gereformeerde wereld kan hierbij een rol hebben gespeeld. Onbekend maakt onbemind. De houding van de ‘voormannen’ Kuyper en Cnossen werd met de mantel der liefde bedekt. Van Schelven, die boven alles zijn onafhankelijkheid van oordeel stelde, plichtplegingen ten opzichte van de achterban tot het noodzakelijke beperkte en voor weinigen toegankelijk was, werd buitengesloten. Van Schelven was verder van het rechte pad afgedwaald dan Kuyper en Cnossen, maar was verlening van het emeritaat toch niet billijker geweest?
Print: Aart Arnout van Schelven

Print: Aart Arnout van Schelven

© Bak schrijft !     |     Historicus, schrijver en redacteur Peter Bak