‘Onze NCRV is gestart op één pk,’ merkte Roosjen, die de omroepvereniging
van 1948 tot 1969 voorzat, eens schertsend op. Een eenling had in mei 1924
de aanzet tot de oprichting van de NCRV gegeven: Pieter Kors Dommisse. Een
vooraanstaande figuur was de initiator niet. Dommisse was een ambteloze,
26-jarige gereformeerde burgemeesterszoon uit Maassluis wiens radiotelefonische
bezigheden een therapeutisch karakter hadden: hij herstelde van
een zware overspanning. Het oprichtingscomité dat Dommisse in juni 1924
formeerde bestond evenmin uit leidende figuren. De zes comitéleden behoorden
niet tot de eerste linie van de orthodox-protestantse organisatiefalanx
die in de voorliggende vijftig jaar was opgebouwd. Slechts één comitélid,
theoloog Schilder, gaf blijk van een doordachte, levensbeschouwelijke
visie op het nieuwe medium van de radiotelefonie. Terwijl Dommisse, even
evangelisch-bevlogen als idealistisch, vooral oog voor de onbegrensde mogelijkheden
daarvan had, vestigde Schilder de aandacht op het sluipende
gevaar dat wereldgelijkvormigheid heette. Een houten kast met afstemknop
en luidspreker of hoofdtelefoon bracht de wereld, zijn goede én kwade zaken,
aan ieders oor. Voor de radio gold volgens Schilder – mutatis mutandis – wat
Da Costa een kleine eeuw eerder over de boekdrukkunst had geschreven:
een reuzenstap ten hemel, en ter helle.
‘Middenin het rijke volle menschenleven’
Schilder trad in november 1924 toe tot het algemeen bestuur van de NCRV,
maar zou de koers van de omroepvereniging niet gaan bepalen. De eerste 23
jaar was het roer in de vaste handen van voorzitter Van der Deure en secretaris-
penningmeester Keuning, respectievelijk jurist en onderwijzer van opleiding,
zakenlieden van professie. Onder hun leiding manifesteerde de
NCRV zich de eerste jaren als predikant en zedenmeester. In de vijf uur zendtijd
die de vereniging wekelijks tot haar beschikking had stonden kerkdiensten
centraal, ‘eerlijk’ verdeeld tussen gereformeerd en hervormd. Daarnaast
bracht de NCRV declamaties en toespraken van even rechtzinnige aard: stichtende
vertogen die de luisteraar tot moreel kompas in een complexer wordende
samenleving moesten dienen.
Vanaf eind 1927, na de opening van de zender in Huizen, die het aantal
uitzenduren fors deed stijgen – van vijf naar 22 – daalde de NCRV steeds vaker
van de preekstoel af. Tweeëntwintig wekelijkse etheruren waren moeilijk alleen
met kerkdiensten en gesproken woord te vullen. De NCRV kon zich niet
langer aan muziekprogramma’s ontrekken – maar van welk genre? Klassieke
muziek was de
Het gros van de leden bleek geen volgzame schare
zondagsschool-
kinderen
achterban van het culturele algauw te veel, dachten Van der
Deure en Keuning niet ten onrechte. Dat het orthodox-protestantse luistervolk
vooral eenvoudige christelijke liederen en stichtelijke orgelconcerten
wilde horen, was echter een misvatting. Het gros van de leden bleek geen
volgzame schare zondagsschoolkinderen en was allerminst afkerig van
‘vroolijke programma’s’, met profane amusementsmuziek. Omroepleider
Tolk gaf hier – aanvankelijk contrecoeur – aan toe, gesecondeerd
door diens rechterhand Van Dijk. Ze werden, met uitzondering van Johannes de Heer,
vertolker en verpersoonlijking van het eenvoudige christelijke lied, schoorvoetend
gevolgd door Van der Deure, Keuning en de andere bestuursleden.
‘We hebben met onzen omroep,’ verwoordde Van der Deure de liberale programmakoers
in de
Omroepgids, ‘te staan middenin het rijke volle menschenleven.’
Tussen pastoraat en populariteit
Van der Deures apodictische woorden, geschreven in juni 1933, markeren de
– impliciete – keuze voor een tweesporenbeleid. Op het eerste gehoor was de
NCRV nog steeds de omroepvereniging van de kerkdiensten, ziekenuurtjes,
morgenwijdingen, Bijbellezingen, orgelconcerten en christelijke liederenuurtjes.
Ook op het eerste gezicht trouwens: de propagandafilm
De klokken
luiden!, die van najaar 1931 tot voorjaar 1933 ruim 230.000 kijkers trok, was
van het eerste tot het laatste beeld een ode aan het orthodox-protestantse,
vooral gereformeerde geloofsleven. Dat sprak evenzeer uit Franckens volkse
Vragenuur, waarschijnlijk het dichtst beluisterde NCRV-programma in de jaren
dertig. Dit programmaspectrum, van kerkdienst tot vragenuur, had een
sterk pastoraal karakter en bevredigde de behoefte aan bemoediging, troost
en verlossende woorden in prangende principiële en praktische kwesties.
Tegelijkertijd, voetje voor voetje, bijna sluipenderwijs, trok de NCRV verder
de wereld van de amusementsmuziek binnen. Tekenend was dat Jan
Zwart, ‘de profeet op de orgelbank’, naar de kroon werd gestoken door bioscooporganist
Leon Gokkes, die onder de artiestennamen Ronald Parker en
Arthur Gray in populaire melodieën grossierde. Omroepleider Tolk beriep
zich, wat de omarming van het ‘verpoozingsgenre’ betrof, op de jonge luisteraars.
Die werden niet geboeid door orgelconcerten en christelijke liederenuurtjes.
De muziekprogramma’s van de KRO, AVRO of zelfs VARA waren
dan snel gevonden. ‘Wanneer wij ons,’ verdedigde voorzitter Van der Deure
op zijn beurt de gang naar het entertainmentveld, ‘te zeer terugtrekken raakt
onze positie als een van de vier grootste algemeene radiovereenigingen toch
wel wat in het gedrang.’
Anders gezegd: de NCRV verkondigde, in woord en gezang, de boodschap
van het evangelie, maar overdaad schaadde. ‘Niet vergeten moet worden,’
had een lid met kennis van de volkspsyche al in 1927 geschreven, een paar
weken na de opening van de Huizer zender, ‘dat verreweg de meesten hun
radiotoestel hebben aangeschaft voor ontspanning.’ Dit was tien jaar later staand omroepbeleid geworden. Op de doordeweekse uitzenddagen, na
Schriftlezing, meditatie, gewijde
De smaak van het
luistervolk was doorslaggevend
grammofoonmuziek en morgendienst,
was het bijna alles populaire muziek wat de ether in werd gestuurd, onderbroken
door lezingen, reportages en nieuwsberichten. De smaak van het
luistervolk was doorslaggevend bij de samenstelling van de muziekprogramma’s.
Dit publiekelijk toegeven was nog niet iedereen gegeven. ‘De
NCRV,’ luidde het oordeel van secretaris-penningmeester Keuning, ‘mag
nooit de smaak van het publiek als hoogste norm stellen.’ In werkelijkheid
was de vereniging er goeddeels voor gecapituleerd.
Verholen realisme werd tijdens de Duitse bezetting tot verregaande meegaandheid,
met dezelfde drijfveer als vóór mei 1940: zich in de voorhoede
van omroepland handhaven. De acceptatie van preventieve censuur op preken,
Bijbellezingen en gebeden, door de Duitsers opgelegd in de zomer van
1940, was nog enigszins te verdedigen. De Radio-omroepcontrolecommissie
had deze bevoegdheid immers ook. De aankondiging, in december 1940,
dat de omroepverenigingen hun uitzendingen per 1 april 1941 moesten staken
en werden geliquideerd, bood een uitgelezen kans de NCRV-vlag alsnog
te strijken. Het algemeen bestuur riep echter een Christelijke Radiostichting
(CRS) in het leven, die met ingang van 9 maart 1941 ging uitzenden binnen
het raam van de gelijkschakelde rijksradio-omroep. Materiële overwegingen,
zijnde de zorg over het nieuwe studiogebouw en de financiële tegoeden,
lagen aan deze discutabele beslissing ten grondslag. Ook de toezegging dat
binnen de rijksradio-omroep ruimte bleef voor ‘godsdienstige uitzendingen’,
in de praktijk een onsamenhangend geheel van verspreide kwartiertjes
en halfuurtjes, deed het algemeen bestuur de duistere weg van ‘accommodatie’
op gaan.
Het veto dat de Duitse autoriteiten in september 1941 over het bestuurslidmaatschap
van Keuning en Schilder uitspraken was evenmin reden het
genazificeerde omroepveld te ruimen. Alleen Schilder hield het voor gezien;
de andere bestuursleden bleven zitten. Met de intrekking van de zendtijd, per
1 oktober 1941, maakten de Duitsers aan de CRS ten slotte een einde. Nog
werd het hellende vlak niet verlaten: de
Omroepgids bleef verschijnen, als
schamel restant van een vereniging die al een halfjaar niet meer bestond.
Ook hier moest de dwingende hand van de bezetter eraan te pas komen om
verder afglijden te voorkomen. De
Omroepgids werd eind december 1941 verboden.
Volksvermaak en evangelieverkondiging
Vier jaar later, in januari 1946, keerde de NCRV terug in de ether, nog steeds
geleid door Van der Deure en Keuning, die zonder al te veel moeite door de
grote mazen van de omroepzuivering konden kruipen. Pragmatisme bleef
leidraad en verschafte een ander hecht koppel, directeur Van Dijk en programmaleider
Hoek, veel ruimte om de NCRV verder te populariseren. Een
experiment met gepast cabaret liep faliekant verkeerd af, maar hoorspelen
en de showachtige Steravonden, die voor de oorlog evenzeer contrabande
waren geweest, bleken schoten in de roos. ‘Wie mag hun euvel duiden,’ verdedigde Van der Deure de populair-programmatische koers van Van Dijk en
Hoek, ‘wanneer zij hun best doen om te zorgen dat hunne programma’s niet
bij die van andere omroepen behoeven achter te staan?’
Geerink Bakker, in 1946 tot hoofd van de afdeling Muziek benoemd, en
Van de Veen, die in 1950 Van Dijk als directeur opvolgde, probeerden het
populaire tij te keren: de achterban moest toch geestelijk en cultureel worden
opgevoed?! Hun appèl, dat aansloot bij het naoorlogse cultuurpessimistische
gesomber over zedenverwildering en normverlies, kreeg binnen het
algemeen bestuur weinig weerklank. Daarmee herhaalde de geschiedenis
zich, want een kwarteeuw eerder, na de Eerste Wereldoorlog, had het gereformeerde
heroriëntatiedebat rond cultuur en moderniteit de NCRV-in-oprichting
evenmin wezenlijk beïnvloed. De reden was dezelfde: de radiovereniging
was een
grass root movement waaraan intellectuele discussies goeddeels
voorbijgingen. Zorg om geestelijk en moreel verval klonk weliswaar door in
haar streven de radio in dienst van het huisgezin te stellen, maar dit had veeleer
een impliciet-conserverende dan een expliciet-volksopvoedende inslag.
Zedenmeester
pur sang was de NCRV eigenlijk nog geen drie jaar geweest,
van haar etherdebuut in december 1924 tot de opening van de Huizer zender
in oktober 1927. Daarna had volksvermaak stukje bij beetje een steeds groter
stempel op het programma-aanbod gedrukt.
Dat de antirevolutionaire politicus Roosjen, opgeleid als wiskundeleraar
en jurist, in 1948 de voorzittershamer van de wegens belastingfraude in opspraak
gekomen Van der Deure overnam, veranderde niets aan deze ontwikkeling.
De Steravonden bleven het visitekaartje van de NCRV, vooral de radiospellen
‘De familiecompetitie’ en ‘Mastklimmen’. Het luisterpubliek kreeg
wat het vooral wilde: verstrooiing. Dit bleek zowel uit interne bevindingen,
vergaard door propagandaleider Pereboom, die een netwerk van honderden
correspondenten leidde, als uit extern onderzoek, onder meer van het CBS.
Zeker, kerkdienst, koorzang en het eenvoudige christelijke lied werden nog
immer door veel NCRV-leden beluisterd én gewaardeerd. Het Vocaal Ensemble
reikte artistiek tot respectabele hoogte en maakte ook in het buitenland
furore. Op het terrein van de informatievoorziening kon met ere worden
geboogd op de
Radiokrant ‘Vandaag’, de actualiteitenrubriek waarmee de
NCRV zich in Hilversum aan de kop van de etherverslaggeving nestelde.
Maar naast al dit serieuze wilden de leden vertier, waartoe ze ook op de KRO,
AVRO en VARA afstemden. De hokjes en schotjes waren in de lucht stukken
minder stevig dan op de verzuilde vaderlandse bodem.
In dit spanningsveld van principe en praktijk, van omroep met de Bijbel
en omroep van de Steravonden en de spelletjes, voelde Gerard Hoek zich als
een vis in het water. De programmaleider, journalist van professie, had bij
uitstek voeling met het rekbare orthodox-protestantse
Naast al dit serieuze wilden de leden vertier
Volksempfinden. Hoek
realiseerde zich echter terdege dat de NCRV, vanwege haar levensbeschouwelijke
grondslag, moest oppassen zich al te veel aan het ‘u vraagt, wij draaien’
over te geven. De omroepvereniging, die haar ledental in de jaren vijftig van
200.000 naar 425.000 zag groeien, bestond uiteindelijk toch bij de gratie
van de ‘c’. Die kreeg onder Hoeks leiding de bijbetekenis van charitas. Met de radiowedstrijden
annex liefdadigheidsacties ‘Haak in!’ en ‘Goed zo!’ profileerde
de NCRV zich spelenderwijs, en met indrukwekkend resultaat, als omroep
van evangelische compassie, waarvan presentator Johan Bodegraven
het gezicht werd.
Het geboden amusement was in het algemeen bestuur voortdurend onderwerp
van zorg en kritiek, maar nimmer werd de daad bij het woord gevoegd
en een poging ondernomen de programmatische koers naar principiëlere
wateren te verleggen. Strijd om de gunst van het publiek vergde immers
voortdurende aanpassing aan zijn smaak. Het succes van programma’s was,
wanneer puntje bij paaltje kwam, belangrijker dan de boodschap van het
evangelie. Morele marges werden stukje bij beetje opgerekt en maakten de
NCRV tot heraut van de levensbeschouwelijke heroriëntatie die verwante organisaties
als de ARP, de Vrije Universiteit, de gereformeerde kerken en het
dagblad
Trouw eind jaren vijftig aan den dag gingen leggen. In de radio lag nu
eenmaal het beginsel van de algemeenheid besloten, net zozeer als in de televisie,
niet in het minst omdat de omroepverenigingen dertien jaar lang, van
1951 tot 1964, over een en hetzelfde net uitzonden. Terwijl ‘doorbraak’ en
‘vernieuwing’ na de bevrijding in eliteberaad waren blijven steken, werd de
beoogde, levensbeschouwelijke scheidslijnen overstijgende volksbeweging
in de jaren veertig en vijftig bijna stilzwijgend door de radio en de televisie
gemobiliseerd.
‘C’&‘A’
Binnen de NCRV had vooral Van de Veen een open oog voor deze ontzuilende
onderstroom. De aanvankelijk idealistische, in volksopvoeding gelovende
directeur was halverwege de jaren vijftig tot een nuchtere realist geworden.
Van de Veen zag de achterban veranderen en was van mening dat de
programma’s, zowel op de radio als op de tv, daarop moesten worden afgestemd.
Werd jazzmuziek in 1948, bij monde van Hoek, nog naar het rijk der
wilden in het oerwoud terugverwezen, tien jaar later kreeg ‘cool-jazz’ een
eigen plaats in het programmapalet. Van de Veens toelichting daarbij sprak
boekdelen: de NCRV wilde de jeugd ‘in bescheiden mate’ in dit muziekgenre
opvoeden. Terughoudende woorden, voortkomend uit de wetenschap dat
veel jongeren de cool-jazz allang hadden omarmd en zich door de NCRV niet
meer zo makkelijk de muziekles lieten voorschrijven.
Ook tijdens de ophef over het in 1960 uitgezonden Bijbelse tv-spel
De
bloeiende perzik, naar het verhaal over de ark van Noach, bleek dat de achterban
verder op de weg van verwereldlijking was gevorderd dan menigeen
dacht. De kerkelijke pers schreeuwde moord en brand over het felrealistische
tv-spel en riep de mare in het leven dat de NCRV duizenden leden zag weglopen.
Binnen de ledenschare bleef het in werkelijkheid echter opvallend stil;
er kwamen nog geen veertig opzeggingen binnen. Dat Noach op de kijkbuis
werd verbeeld als een drinkebroer en zoon Sem als een geldwolf, en dat ook
nog eens een dame van lichte zeden aan boord van de ark ging: het werd
kennelijk door de achterban geslikt.
Tolerantie ging echter samen met starre behoudzucht,
want Van de Veen had de traditionele en belegen
Avondoverdenking nog niet geschrapt of de protestbrieven
kwamen bij duizenden binnen. In het boertige was de ledenschare
even weinig principieel. Menig NCRV’er stilde de honger naar amusement
zonder al te grote gewetensbezwaren bij AVRO, KRO en VARA, maar overschreed
de eigen omroep de grens van ‘gepast’ vertier, dan was de pen weer
gauw gevonden. Voor verstrooiing ging men graag elders te gast, maar ondertussen
moest de eigen NCRV wel een levensbeschouwelijke baken in een
zee van morele verlokkingen blijven.
‘De moeilijkheid voor de NCRV is,’ merkte algemeen-bestuurslid Ten Rouwelaar
naar aanleiding van de commotie rond
De bloeiende perzik op, ‘dat wij
ons auditorium niet helemaal kennen.’ In werkelijkheid was al sinds jaar en
dag duidelijk, zeker bij de omroepleiding en het dagelijks bestuur, dat onder
het orthodox-protestantse luister- en kijkpubliek pragmatisme de boventoon
voerde. Godsdienstsociologisch onderzoek bevestigde dit beeld. Aan
menig geloofsleven kwam niet al te veel oprechte geestelijke beleving te pas,
zo luidde in 1959 de conclusie van een door de gereformeerde kerken aangesteld
deputaatschap dat vier jaar lang veldwerk had gedaan. Empirisch onderzoek
van de Vrije Universiteit, tien jaar later, met als leidraad de Dauerreflexion-
these van de West-Duitse socioloog Helmut Schelsky, had dezelfde
uitkomst. Slechts een bescheiden minderheid van de gereformeerde gelovigen
gaf blijk van wezenlijke bezinning op geloofswaarheden. Van het gros
was het geloofsleven even verschraald als vrijblijvend. Oude ‘vanzelfsprekendheden’
werden even vlot verruild voor nieuwe als dat ze gewoon naast
elkaar bleven bestaan.
Van een dergelijke moeilijk te doorgronden eclectische baaierd van normen
en waarden, van tegenstellingen en inconsequenties, gaf de NCRV in
optima forma blijk. De ‘c’ werd beleden in traditioneel getoonzette morgenwijdingen
en avondoverdenkingen, maar daarnaast waren vernieuwende
pastorale programma’s als
Op de man af of Van Stempvoorts modernistische
zomeravondlezingen niet minder populair. De ‘a’, van amusement, kende
ook allerlei gradaties, variërend van Bijbelse hoorspelen en Haydns
Schöpfung
tot Schootemeyers mars ‘Koning Voetbal’ en cool-jazz van Chet Baker.
Deze vereniging van ‘c’ en ‘a’, onder het motto ‘voor elk wat wils’, stuwde
de NCRV tot grote hoogten, met als toppunt de viering van het dertigjarig
bestaan in 1954. Vijf jaar later
Was de ‘c’
niet onderscheidend genoeg?
vertoonde het tweesporenbeleid echter barsten
en had het lustrumfestijn een veel ingetogener karakter. De ledenaanwas
stokte en een nieuwe liefdadigheidsactie kende een teleurstellend verloop.
Leden trokken niet meer massaal van heinde en verre naar de Steravonden;
de provinciale vergaderingen werden meer en meer toogdagen van klagers
van middelbare of hogere leeftijd. Sinds begin jaren dertig had de NCRV, met
een programmatische mix van verkondiging en verstrooiing, de ledenschare
vooral gevolgd. Maar wat te doen nu die de benen leek te nemen? Was de ‘c’
niet onderscheidend genoeg?
De vraag werd in het algemeen bestuur met name ten aanzien van de
televisiesectie gesteld. Beeldbuiskijkend Nederland, in 1959 ondertussen een
half miljoen gezinnen omvattend, keek naar een en dezelfde zender. Nog veel meer dan de radio was de tv één grote mengbeker van normen en waarden.
In de ‘toverspiegel’, die sinds oktober 1951 stond opgesteld, spiegelde Jan
en alleman zich aan elkaar. De televisiesectie van de NCRV werd, nog meer
dan de radio, gedreven door de wens niet bij de andere omroepverenigingen
achter te blijven. De spanning tussen de ‘c’ en de ‘a’ werd nog groter, de vraag
‘Kan het wel, of niet?’ prangender. Waar het algemeen bestuur de afdeling
Radio vrijwel altijd in haar keuzes had gevolgd, kwam het wél in aanvaring
met de televisiesectie, die de ‘c’ ronduit als een sta-in-de-weg beschouwde bij
het maken van verantwoorde culturele en amusementsprogramma’s. Een
protestants-christelijke opvoeding en vorming was volgens tv-chef Simons,
die in 1963 gefrustreerd naar het NTS-journaal vertrok, eerder een last dan
een pre. De strubbelingen bleken echter geen beletsel de vaderlandse tv te
verrijken met evergreens als
Swiebertje, in 2001 verkozen tot beste programma
sinds de introductie van de televisie, en
Stiefbeen en zoon, in 1964 winnaar
van de eerste Televizier-ring.
> Recensie in
Tijdschrift voor mediageschiedenis