Op 26 oktober 2004 sprak koningin Beatrix het Europees Parlement toe.
Een halfjaar eerder, op 1 mei, was de Europese Unie met 10 landen en ruim 100
miljoen inwoners uitgebreid. Dat de koningin als eerste staatshoofd de
vertegenwoordigers van 25 lidstaten en 450 miljoen verenigde Europeanen toesprak,
was geen toeval. Sinds jaar en dag geldt zij als vurig pleitbezorgster van de
Europese eenwording. Hiervoor werd de koningin in 1996 gelauwerd met de
Internationale Karelsprijs van de stad Aken, de eerste internationale
onderscheiding die ze accepteerde. Het directorium van het genootschap
dat de prijs toekende, legde er in de motivering de nadruk op dat ‘Europa’
voor de koningin altijd méér heeft betekend dan economische samenwerking.
Europa, sprak de koningin toen ze in 1984 voor het eerst het woord tot
het Europees Parlement richtte, is een geloof in gemeenschappelijke historische,
culturele en politieke waarden. Een geloof dat elke Europeaan zou moeten bezielen
en daarom concreet moest zijn. Een geloof dat verder reikt dan Europa’s grenzen.
‘Onze zorg,’ aldus de koningin in 1984, ‘geldt ook het behoud van de vrede in
de wereld, en het is onze taak om de landen en volkeren bij te staan die onze
hulp dringend nodig hebben.’ Toen de koningin in februari 2005 een eredoctoraat ontving van de Universiteit Leiden, waaraan zij van 1956 tot 1961 studeerde, schreef zij dit taakbesef aan drie hoogleraren toe. Als eerste noemde zij de volkenrechtsgeleerde mr. F.M. baron van Asbeck, die had gewaarschuwd niet te blijven steken in formele beginselen, maar zich te richten op de praktijk van het internationale recht. Vervolgens wees de koningin op jhr.mr. H.F. van Panhuys, hoogleraar Internationaal recht, en hoogleraar Europees recht mr. I. Samkalden: ze stimuleerden haar belangstelling voor ‘Europa’ en introduceerden haar in de intrigerende wereld van Brussel, Straatsburg en Luxemburg. Wars van dogmatisme, legde Van Panhuys de nadruk op de realiteit van alledag, waarin het individu voorop moest staan. Verdragen en organisaties waren onontkoombaar, maar het verenigde Europa viel of stond met de burger, met zijn – c.q. haar – betrokkenheid. Voorlichting was daarom vereist, een taak die werd vervuld door de Europese Beweging Nederland waarin Samkalden actief was. Maar uitwisseling van opvattingen en confrontatie van gedachten waren ook geboden – discussie, met de beide benen stevig in de maatschappij. Voor Europa moest je wat dóén. ‘Rencontre de Toulouse’ ‘Passiviteit is een vergrijp. Zij is de handlangster van het verval en zou uiteindelijk onze toekomst vernietigen.’ Het is een citaat uit de rede ‘Onze generatie en haar verantwoordelijkheid’ die prinses Beatrix op 30 september 1961 voor vierhonderd studenten en jonge afgestudeerden in het Zuid-Franse Toulouse houdt. De rede is het sluitstuk van een door de Fondation Européenne de la Culture georganiseerde ‘Rencontre á l’intention des hommes de demain’. Juristen, economen, historici en politiek-sociale ‘Passiviteit is een vergrijp’ wetenschappers, bijna allemaal twintigers,
hebben vier dagen lang gediscussieerd over het Europa van morgen: over karakter en
cultuur, werkelijkheid en taak, idealen en mogelijkheden, geloof en verantwoordelijkheid.‘Ik meen te mogen zeggen,’ begint de kroonprinses haar toespraak, ‘dat in Europa, vooral onder de jongeren, een leegte gevoeld wordt: wij missen een gemeenschappelijk ideaal.’ De wereld gist, ideologieën botsen, de maatschappij verandert met grote snelheid en intensiteit, maar de jeugd van Europa hult zich in stilzwijgen. ‘Waar zijn de gemeenschappelijke idealen,’ vraagt de prinses zich af, ‘de onverzettelijke gezamenlijke wil, het alles en allen omvattende enthousiasme.’ Moet niet geconstateerd worden dat de Europese eenheid slechts bestaat bij de gratie van gemeenschappelijke problemen? Volgens de prinses is het de taak van jonge intellectuelen deze lethargie te doorbreken. ‘Zij moeten de wereld niet ondergaan, zij moeten hem beleven. Met een volledige kennis van zaken moeten zij de duizenden jongeren om hen heen, die anders verloren zouden raken, organiseren, inlichten, bezielen.’ De oudere generatie Europeanen kan daarbij de helpende hand bieden, mits ze zich realiseert dat de tijd van fraaie frases voor de jeugd voorbij is. ‘We hebben schoon genoeg van platitudes,’ stelt prinses Beatrix. Nú moeten daden volgen: scheidsmuren slechten, bouwen aan een harmonisch en daadkrachtig Europa. Denken én handelen: het tweevoudig snoer van de toekomstige Europese gemeenschap.
In het royale appèl klinken de gloedvolle woorden door die de Amerikaanse president John F. Kennedy een halfjaar eerder, op 1 maart 1961, heeft gesproken bij de oprichting van het Peace Corps, een overheidsorganisatie die jonge Amerikaanse vrijwilligers naar onderontwikkelde landen wil gaan uitzenden. Het is vrucht van Kennedy’s even ambitieuze als idealistische New Frontier-politiek die ‘de onopgeloste problemen van oorlog en vrede, van onverschilligheid en vooroordelen, van overvloed en armoede’ uit de Verenigde Staten en de wereld moest helpen. Kennedy sprak van ‘een geheel van eisen, geen beloften’ – van zijn ‘fellow Americans’ vróég hij iets. ‘Ask not what your country can do for you, ask what you can do for your country,’ aldus Kennedy bij zijn inauguratie in januari 1961. ‘Vraag niet wat Europa voor jou kan doen, vraag wat jij voor Europa kan doen’. In navolging van Kennedy zou prinses Beatrix dit ook in Toulouse hebben kunnen zeggen. Geen beloftes, geen mooie woorden. Een krachtige en harmonische Europese gemeenschap zal alleen tot stand komen ‘als wij bereid zijn offers te brengen waar dat nodig is, als wij bereid zijn de verantwoordelijkheden te dragen die op onze generatie rusten.’ Haar cri du coeur krijgt een warm onthaal. Vanuit het gehoor van vierhonderd jonge Europeanen (‘hommes de demain’) klinken enthousiaste reacties, met in één adem de wens deze woorden niet in de Zuid-Franse atmosfeer te laten vervliegen. Er moet een beweging komen, een organisatie, maar een ándere dan de reguliere organisaties die slechts lijken te bestaan óm het bestaan (‘organizations existing for the organization’s sake’). Géén mannen in driedelig grijs die denken te weten wat goed is ‘Vraag wat jij voor Europa kan doen’ voor de jeugd,
géén ellenlange vergaderingen en rapporten. De Europese jongeren moeten zichzélf organiseren,
zélf handelen, hun verantwoordelijkheid in eigen hand nemen. Wég van de geijkte en
uitgesleten paden, starre structuren de rug toekerend, de blik gericht op dienstbaarheid in
Europees perspectief: een ‘doorbraak’-beweging gericht op ‘actieve maatschappelijkheid’.
Een roep om verandering, een roeping tot solidariteit en medemenselijkheid.Voorlopig Comité Ten einde de geest van Toulouse levend te houden, slaat een aantal Nederlandse Recontregangers de handen ineen, met als drijvende krachten prinses Beatrix en Frans Alting von Geusau, lector internationaal recht aan de Katholieke Economische Hogeschool van Tilburg. Andere voortrekkers zijn de Leidse jurist Laurens Jan Brinkhorst, verbonden aan het door Samkalden geleide Europa Instituut van de Rijksuniversiteit Leiden, Bas de Gaay Fortman, doctoraal student rechten en economie aan de Vrije Universiteit, en Pieter van Haalen, hoofd filmafdeling van de Nederlandse Sportfederatie. De groep noemt zich ‘Comité Provisoire des Jeunesses Européennes’. Het comité presenteert zich op 1 februari 1962 met een ‘Déclaration et appel aux jeunesse d’Europe’, een intentieverklaring die onder auspiciën van de Fondation Européenne de la Culture aan ruim vierduizend Europese jongeren en jongerenorganisaties wordt toegezonden. ‘Nous, les jeunes, loyaux citoyens de nos pays respectifs,’ luidt de aanhef, ‘croyons à l’avenir d’une Europe unie mais diversifiée.’ Vanuit dit geloof wordt de economische eenwording van Europa van harte toegejuicht, maar er moet méér zijn. Tariefbarrières afbreken is niet genoeg. Werkelijke Europese gezindheid vereist saamhorigheidsbesef; ook nationale, sociale, religieuze en politieke barrières moeten uit de weg worden geruimd. Dit vergt bewustwording van Europa’s beschaving, van haar wording én van haar rol in de hedendaagse wereldgemeenschap. Een dienende rol – ook buiten Europa’s grenzen. ‘l’Europe a les moyens matériels d’agir, elle doit apprendre à s’en servir.’ De verklaring oogst instemming, maar ook klinkt kritiek. Gevestigde organisaties, zoals de Nederlandse Jeugdgemeenschap, de Bundesjugendring en de Conseil Français de la Jeunesse, tonen zich onaangenaam verrast. Zonder vooroverleg en vooraankondiging is een in pompeuze woorden gestelde ‘Déclaration et appel’ in de bus gevallen, waarin unverfrohren van ‘wij, jongeren’ wordt gerept. Waar is die pretentie op gebaseerd? Ook de Nederlandse Organisatie voor Internationale Bijstand (Novib) plaatst vraagtekens. Wil het Voorlopig Comité zich ook met hulp aan onderontwikkelde landen gaan bezighouden, en zo ja, dreigt dan geen overlapping van activiteiten? Een scherpere profilering is nodig. Het Comité maakt duidelijk zich uitdrukkelijk níet te willen richten op de minderheid van Europese jongeren die al bij een organisatie is aangesloten. Het wil de massa van ongeorganiseerden wakker schudden – ongeorganiseerd, maar niet ongeïnteresseerd. ‘We zijn ervan overtuigd,’ Een generatie door schrijft comitévoorzitter
Von Geusau in een interne notitie, ‘dat we onze generatie door echte samenwerking kunnen
verzamelen rond gemeenschappelijke idealen, onder voorwaarde dat deze taak wordt overgelaten
aan deze generatie zelf. De tegenwoordige jeugd keert zich alleen van bestaande traditionele
structuren af omdat deze structuren hun enthousiasme niet accepteren en hun initiatieven doden.’
Het Comité mikt op een organisatie van en voor jongeren die zal fungeren als spreekbuis en
informatiecentrum, maar ook is gericht op het ondernemen van activiteiten. ‘Denken met de handen,’
aldus Von Geusau, ‘door tegelijkertijd het denken te stimuleren in concrete acties.’samenwerking verzamelen rond gemeenschappelijke idealen Denken met de handen ‘Penser avec les mains’. Het is de titel van een boek van de Zwitserse cultuurfilosoof Denis de Rougemont, Europees federalistisch voorvechter van het eerste uur, met de nadruk op de integrerende waarde van de Europese beschaving. Daarmee waande De Rougemont zich met regelmaat een roepende in de woestijn. ‘Iemand die ontkent dat Europa bestaat en een gemeenschappelijke cultuur heeft,’ luidde een van zijn uitspraken, ‘kan geen Aziaat, Afrikaan of Amerikaan zijn, maar alleen een Europeaan.’ Bewustmaking was dus geboden: van de unieke, creatieve en stuwende kracht van die cultuur, zo reëel en concreet mogelijk. Academische discussies brachten Europa geen stap verder. Er moest ‘met de handen’ worden gedacht: dingen dóórdenken tot de praktische kern, richtinggevend en revolutionair, aansprekend en actueel. Daarom stelde De Rougemont de geëngageerde intellectueel boven de beschouwelijke studeerkamergeleerde, maatschappelijke verantwoordelijkheid boven contemplatieve afzijdigheid. Zonder verantwoordelijkheid geen persoonlijkheid, geen persoonlijkheid zonder ‘roeping tot daad’. De Rougemonts gedachtegoed had in Nederland een vurige verbreider in de Franse taal- en letterkundige Hendrik Brugmans, een van de initiatiefnemers van de Europese beweging. De grondkleur van diens Schets van een Europese samenleving, verschenen in 1952, bestond uit een pleidooi voor het bijzondere en unificerende karakter van de Europese cultuur. Het ging in essentie niet om een gemeenschappelijke kolen- en staalmarkt, maar om de ‘actualisering van onze cultuurkracht.’ Die kracht had een louterende en genezende werking, voor Europa en de hele wereld. ‘Zou deze krachtbron geen energie meer produceren – de wereld zou er wanhopig door verarmen.’ Neutralisme en ‘Atlantisme’ waren doodzonden. Neutralisme was volgens Brugmans wijdverbreid onder intellectuelen die zich, afkerig van Amerika’s hegemonie, verschansten achter culturele hoogmoed en zelfoverschatting. ‘Atlantisten’ gaven zich volledig aan de Verenigde Staten over, het geloof in een Europese wedergeboorte meewarig afwimpelend als verlustiging in een verleden dat voorgoed voorbij was. Hoe moest die krachtbron van Europese beschaving nu vloeiende worden gehouden? Dit moest de taak zijn van een Europese elite, meende Brugmans, een voorhoede van intellectuelen die daartoe geschoold was. Een dergelijke opleiding bood het Europa College in Brugge. Brugmans zwaaide er vanaf 1950 de rectorsscepter, onder meer over de pas afgestudeerde Leidse jurist Frans von Geusau, niet zonder gevolgen. Voorhoede-idee en geloof in Europa’s cultuurkracht zijn nadrukkelijk verenigd in het door Von Geusau voorgezeten Comité Provisoire des Jeunesses Européennes’, met Brugmans in een adviserende en stimulerende rol op de achtergrond. ‘Uw raad om midden in het gewoel een geestelijk radicalisme te bewaren, neem ik maar al te graag ter harte,’ aldus Von Geusau begin april 1962 in een brief waarin hij Brugmans van de vorderingen van het Comité op de hoogte stelt. ‘Het is inderdaad onvermijdelijk – ik merk het ook steeds meer – dat je als academicus je niet kunt onttrekken aan het onrustige gewoel van deze maatschappij.’ Het Comité heeft ook de sympathie van Samkalden. Van de vorderingen van het Comité wordt hij ‘Het onrustige gewoel van deze maatschappij’ door zijn
assistent en wetenschappelijk medewerker Laurens Jan Brinkhorst op de
hoogte gehouden. In een brief aan een van zijn andere leerlingen, prinses Beatrix,
trekt Samkalden een parallel met de Bilderberg-groep, het door haar vader voorgezeten
besloten Atlantische overlegorgaan dat jaarlijks over wereldproblemen confereert.
‘De kracht van deze bijeenkomsten,’ schrijft Samkalden aan de prinses, ‘schuilt in de
hechtheid van de vaste kern die volstrekt bepalend is voor de aard en de toon van de
inleidingen en discussies.’ Deze kleinschaligheid stelt hij haar ten voorbeeld,
ook met het oog op de constituerende conferentie die door het Voorlopig Comité wordt
voorbereid. ‘Het scheppen van een geestelijk klimaat kan beter met een groep van
maximaal 60-80 deelnemers worden aangevat.’© Bak schrijft ! | Historicus, schrijver en
redacteur Peter Bak
|