Dertig jongeren, uit zestien Europese landen, komen op 31 mei 1962 voor een – besloten – driedaagse
conferentie bijeen. Plaats van vergadering is Burg Gutenfels, een middeleeuwse vesting op de rechteroever
van de Rijn, vlakbij het stadje Kaub, tussen Mainz en Koblenz. De Gutenfels, een jeugdherberg,
ligt niet ver van burcht Nassau, waar ooit een voorvader van een van de conferentiegangers resideerde.
De conferentie wordt voorgezeten door Frans von Geusau; Bas de Gaay Fortman is secretaris-generaal.
De drie vergaderdagen staan in het teken van het begrip ‘emotionele integratie’.
Dat staat voor ‘het zich emotioneel betrokken voelen bij de situatie van anderen.’
Het is een reactie op de desinteresse en het gebrek aan idealen die prinses Beatrix driekwart jaar
eerder, op de Rencontre in Toulouse, onder haar eigen generatie heeft gesignaleerd.
‘It would be a tragedy,’ aldus een inleidende conferentienotitie, ‘if the next generation,
in Africa or Asia for example, were to say to us: “The only thing that Europe had to offer us
was cold materialism”.’ Rijkdom en vrijheid leggen Europa’s jeugd een plicht op. Hoe kan zij worden geactiveerd? Niet door woorden en nog eens woorden. Er moet aangepakt worden. ‘The feeling of belonging to Europe,’ luidt een van de conclusies van de conferentie in Kaub, ‘could best be developed, and shown at its most positive, in working together as Europeans on specific projects.’ Denken met de handen, létterlijk, zowel binnen Europa – het Oostblok inbegrepen – als erbuiten, in onderontwikkelde landen in Afrika en Azië. Een verenigd Europa, door samen te werken en anderen te dienen, nationale en sociale barrières doorbrekend, zónder politiek oogmerk. ‘Europe is our natural unit, not our political aim.’ De hiertoe op te richten organisatie moet geen groot, overkoepelend lichaam worden. ‘The structure should not do the work, but should be based on the work undertaken.’ De conferentiegangers staat een ‘servicecentrum’ voor ogen, een ‘European Clearing House for projects’: ‘a completely new loose type of organization’, kleinschalig en slagvaardig, ten dienste van bestaande organisaties of particulieren. ‘We do not ask status nor aspire to official recognition. We are at the disposal of all those, whether organizations or individuals, who ask it.’
Standplaats van de EWG wordt Amsterdam. Aan de Nieuwezijdsvoorburgwal 298 wordt een secretariaat ingericht, met meubilair in bruikleen van paleis Soestdijk. De leiding komt er in handen van de Schotse historicus Diarmid McLaughlin, bijgestaan door drie secretarissen: Pieter van Haalen, Laurens Jan Brinkhorst en Bas de Gaay Fortman. De drie zullen contacten gaan onderhouden met respectievelijk West-Europa, Oost-Europa en de rest van de wereld. Daarnaast zullen ook in de afzonderlijke landen secretariaten worden opgericht, zijnde de hoofdkwartieren van nationale werkgroepen. Ambities te over. Beginstappen ‘Gaat men rusten tot de volgende bijeenkomst of is er onmiddellijk iets te doen – en wordt het gedaan?’ Die vraag stelt Alfred Mozer, pleitbezorger van ‘Europa’ in de PvdA en kabinetschef van Europees Landbouwcommissaris Sicco Mansholt. Mozer woonde de conferentie in Kaub bij als waarnemer en adviseur; hij heeft zijn bevindingen vastgelegd in drie dicht getikte vellen. De teneur is positief. In Kaub zijn volgens Mozer veel rake en verstandige dingen gezegd; de sfeer was goed, de geestdrift veelbelovend, maar meer dan een begin is de conferentie niet. Activeren van de jeugd, stimuleren van ontwikkelingshulp – het is erg belangrijk, maar allerminst nieuw. ‘Er bestaan alleen in Duitsland tweehonderd organisaties die aan “ontwikkelingshulp” doen...’ Idealisme is een groot goed, maar onder mensen niet uitzonderlijk. ‘Uiteindelijk blijft een grote vraag,’ aldus Mozer, ‘waar halen jullie de legitimatie voor jullie jeugdorganisatie vandaan?’ Zijn antwoord is haast ontnuchterend: een sterke wil en grote werklust. ‘Slechts met de grootste moeite en inspanning zal men bevredigende resultaten bereiken.’ Allereerst moet contact worden ‘Waar halen jullie
de legitimatie voor jullie jeugdorganisatie vandaan?’ gezocht met bestaande jeugdorganisaties, zonder ook maar een zweem van bedilzucht.
‘Men moet laten blijken dat men profijt wil trekken van hun werk.’ De niet-georganiseerde
jongeren zijn volgens Mozer alleen door middel van een werkobject te binden. Voor bestaande
organisaties voelen zij niets, niet in het minst door ‘het domme schelden op de tegenwoordige
jeugd’ door de gevestigde orde. ‘Beroepsjeugdigen’ zullen hier niets bereiken. De EWG zal met
concrete projecten moeten komen; geld is daarbij belangrijk, maar het is toch vooral zaak
geschikte mensen te vinden. Wie is bereid een of twee jaar te werken in een land met een
levenswijze en klimaat die volstrekt anders zijn? De handen zullen daadwerkelijk uit de mouwen
moeten worden gestoken.Volgens Mozer moet worden voorkomen dat de EWG in politiek vaarwater terechtkomt. Het vizier van de Groep is ook gericht op Oost-Europa, met name op Polen, waar het Gomoelka-regime – in Kaub is er door Lukaszewski op gewezen – openingen lijkt te bieden voor contacten met het Westen. Met een lid van het Koninklijk Huis aan het hoofd van de Groep zijn officiële contacten echter uitgesloten, meent Mozer. Een vraag als: ‘Hoe staat U ten opzichte van de Oder-Neissegrens,’ is immers snel gesteld. De contacten moeten daarom in informele sfeer worden gelegd, tijdens congressen of zakenbezoeken, ‘op een zodanige afstand van het bestuur van onze organisatie dat hierdoor geen moeilijkheden voor H.K.H. kunnen ontstaan.’ Voor Frans von Geusau is ‘rusten tot de volgende bijeenkomst’ er niet bij. Op 7 juni, vier dagen na de conferentie in Kaub, doet hij in een brief aan Brugmans (‘dierbare rector’) verslag van de oprichting van de EWG. Ook vraagt hij diens steun tijdens de pinksterreünie van het Europa College, over drie dagen, wanneer hij ruchtbaarheid wil geven aan de Groep. Het resultaat is een krachtige adhesieverklaring van de Vereniging van oud-studenten aan de EWG: de activiteiten zullen in woord en daad worden ondersteund. In de weken die volgen komt er ook financiële steun. De Koninklijke/Shell-groep doneert een ton. Twintigduizend gulden komt van de Fondation Européenne de la Culture. Ten einde de EWG onder de aandacht te brengen van de Council of Cultural Cooperation van de Raad van Europa, reizen McLaughlin, Lukaszewski en Konrad Schiemann, het Engelse lid van de Groep, op 16 juli 1962 naar Straatsburg. Bijval en sympathie zijn hun deel, plus het advies, wil de EWG speler worden op Europees terrein, een soort proeve van bekwaamheid af te leggen. ‘It must have at least one concrete project to its credit,’ aldus de Council. Dit krijgt Von Geusau nog pregnanter te horen van Thom Kerstiëns, secretaris-generaal van Pax Romana, de internationale katholieke beweging voor academici en studenten. Op verzoek van Von Geusau heeft Kerstiëns de kennismakingsontmoeting in Straatsburg bijgewoond. ‘Buitengewoon interessante personen, vol goede wil, intelligent,’ luidt diens oordeel over McLaughlin, Lukaszewski en Schiemann, ‘maar met een totaal gebrek aan ervaring met betrekking tot jeugdwerk op internationaal niveau.’ De EWG loopt te hard van stapel, vreest Kerstiëns. Contacten met Oost-Europa moeten niet worden overhaast, aan het ondernemen van activiteiten buiten Europa zou Kerstiëns voorlopig al helemaal niet denken. Ten einde zich te profileren moet de Groep in West-Europa een project van bescheiden omvang ter hand nemen, ‘een project dat Europeanen bij elkaar brengt.’
Werkzoekend Kleinschalig is het eerste EWG-project wel, maar de locatie ervan ligt ver buiten West-Europa. Via het Franse EWG-lid Pierre Cochet, president van de Mouvement Chrétien pour la Paix, bereikt de Groep in juli 1962 een roep om bijstand uit de Algerijnse kustplaats Philippeville. De roep is afkomstig van een Franse pastoor die de hulp coördineert aan moslimkinderen, slachtoffers van de onafhankelijkheidsoorlog. Het kamp telt meer dan tienduizend kinderen; het aantal stijgt met de dag, aan bijna alles is schreeuwend gebrek. De EWG besluit aan de hulpvraag gehoor te geven. Eind augustus worden via het Rode Kruis 20.000 stukken zeep en 3100 kilo melkpoeder naar Algerije verscheept. In november volgt een tweede zending melkpoeder, 2500 kilo; de helft gaat naar Tlemcen, in het noordwesten van Algerije, waar een team van de Service Civil International actief is, een vrijwilligersorganisatie die wereldwijd werkkampen organiseert. Het Algerije-project verloopt vlot en levert de EWG dankbare reacties op, maar aan de eigenlijke ambities van de Groep beantwoordt het niet. Dat geldt ook voor het verzoek de helpende hand te bieden bij het onderbrengen van Algerijnse kinderen in gastgezinnen in Europa: zéér noodzakelijk, maar een activerend appèl op de Europese jeugd gaat er niet vanuit. Dit is voor secretaris-generaal McLaughlin reden de uitgangspunten en doelstellingen nog eens klip en klaar uiteen te zetten. Gedreven door de idee van een verenigd Europa om anderen te helpen, wil de EWG bestaande organisaties helpen en aanvullen – niet dupliceren, schrijft hij in een op 8 augustus 1962 gedateerde memo. De EWG wil een ‘clearing house’ zijn: een intermediair tussen enerzijds hulpverlenende organisaties of - particulieren, anderzijds jonge Europeanen die de handen uit de mouwen willen steken. Daarbij wil de Groep zich verre houden van geijkte paden en zich begeven op terreinen die nog onbetreden zijn. Aan die criteria voldeed het Algerije-project geenszins. ‘It seems that the Working Group has different problems,’ reageert het Noorse EWG-lid Karl Sanne nogal nuchter op McLaughlins memo, Niet geijkte paden aflopen, maar onbekende terreinen betreden
‘and of course it must be so.’ Alle begin is moeilijk. Eén ding is voor Sanne wél duidelijk:
de EWG moet geen humanitaire – of welzijnsorganisatie worden. Daar zijn er al genoeg van.
Maar wat dan wel? ‘It should be a political organ in the broadest sense of this word, not
political in the partisan sense,’ schrijft Sanne op 15 augustus aan Von Geusau. ‘We will
work within the political area of the great field of human interest.’Erg concreet was dat niet. ‘The focal point that still needs clarification concerns especially the kind of "policy we should adopt",’ reageert Von Geusau. Wat de memo van McLaughlin betreft, onderschrijft hij dat de EWG een intermediair moet worden, met de kanttekening: ‘Should we not be essentially more than an intelligent though passive postbox?’ Het antwoord moet worden gegeven tijdens ‘Kaub II’, het vervolg op de eerste, constituerende conferentie dat voor het weekeinde van 15 en 16 september 1962 gepland staat. ‘Crucial for determining our role in the next six months,’ aldus McLaughlin, ‘if not for our whole future character.’ Het loopt anders. Aardbeving in Iran Op 1 september 1962, tegen elf uur ’s avonds, beeft de Iraanse aarde. Ten westen van Teheran wordt een gebied van driehonderd vierkante kilometer nagenoeg met de grond gelijkgemaakt. Teams van het Iraanse Rode Kruis (Red Lion and Sun Society) en de Committee of American Relief Everywhere (Care), een van de oudste en grootste internationale hulp- en ontwikkelingsorganisaties, zijn het eerst in het onherbergzame gebied ter plekke. Er worden twee opvangcentra ingericht, voor de provincie Qhazvin in Boin, voor Kharagan in Dousadj. In de dagen die volgen wordt de omvang van de ramp stukje bij beetje duidelijk: bijna alle dorpen zijn zwaar beschadigd, duizenden mensen gedood, tienduizenden dakloos. De wereld moet helpen!
Twee weken later, op 29 september, arriveert Pierre Cochet in het rampgebied. Na de benodigde contacten met de Iraanse autoriteiten te hebben gelegd, wordt de EWG het dorp Dousadj (uitgesproken als ‘Doesardz’) toegewezen, centrumplaats van de provincie Kharagan. Het dorp ligt op 180 kilometer van Teheran, 2300 meter boven zeeniveau; het telt 580 inwoners, verdeeld over 117 huishoudens. Samen met prinses Beatrix, op rondreis door Azië, neemt Cochet ter plekke de rampspoed in ogenschouw. ‘When one arrives in Dousadj,’ beschrijft hij de situatie, ‘one has the impression that the ground has been turned over by an immense plough.’ Meer dan de helft van de huishoudens leeft in provisorische tenten of verwoeste huizen, het grootste deel van het vee is dood, de watervoorziening loopt ernstig gevaar en de winter staat voor de deur... Twee Care-vrijwilligers, de Zwitser Charlie Hofstetter en de Oostenrijker Ekke Wintschnuj, verblijven permanent in Dousadj en verlenen medische en sociale hulp. Cochet maakt ook kennis met ir. Fakhari van het Iraanse Rode Kruis, met wie hij over de wederopbouw spreekt. Fakhari introduceert Cochet bij het Institute of Social Studies and Research van de Universiteit van Teheran, dat een sociaal-economisch profiel van Dousadj zal opstellen. Cochet wordt duidelijk dat er nog maanden overheen zullen gaan voordat de eerste steen van de herbouw kan worden gelegd en dat het project veel – héél veel – van de Europese Werkgroep zal vergen. Maar er moet wat gebeuren. Dousadj ligt buiten het gebied waarop de Iraanse hulpverlening zich concentreert. Neemt de Groep de herbouw niet ter hand, dan bivakkeren de inwoners ook een tweede winter in de puinhopen, en waarschijnlijk nog wel een derde ook. © Bak schrijft ! | Historicus, schrijver en
redacteur Peter Bak
|