Elbert van Ruller, contactpersoon tussen
de redactie en het verspreidingsapparaat van Trouw.
(Foto HDC)
| |
‘Het Tribunaal-besluit’ zette bij menige verspreider en lezer kwaad
bloed. Wat was dat voor een slappe toon?! Wat zeurde Trouw nu
over ‘allerlei schakeringen’ en ‘moeilijk te bepalen invloeden’?
‘Goed’ was ‘goed’ en ‘fout’ was ‘fout’. Daarvoor waren geen ‘geroutineerde en juridisch onderlegde’ rechters nodig – dat konden
zij zelf ook wel uitmaken. Nederland was oorlogsgebied geworden;
het optreden van de Duitsers werd steeds grimmiger; voedsel en
brandstof werden schaars. Het moreel van de bevolking werd zwaar
op de proef gesteld. Dat vijzelde je niet op met een dergelijk
onwezenlijk, naar de studeerkamer riekend artikel.
Die kritiek klonk ook bij het nummer van eind december, dat voor
de helft in beslag werd genomen door het artikel ‘Naar een nieuwen
Volkenbond’. Uitvoerig werd het plan voor een nieuwe volkerenorganisatie uit de doeken gedaan dat in het Amerikaanse Dumbarton
Oaks door vertegenwoordigers van de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, de Sovjet-Unie en China was opgesteld. Wie zat daar,
gekweld door honger, kou en duisternis, op te wachten? En wie op
een doorwrocht artikel over het naoorlogse defensiebeleid, zoals
dat onder de titel ‘De Koninklijke strijdmacht’ in het januari-nummer verscheen?
‘Het zijn over het algemeen geen artikelen die het “doen”’, schreef Jan van der Meer, hoofdverspreider in Friesland, aan de redactie in Amsterdam. Hij was niet de enige die zo dacht. ‘Alles
loopt goed, maar ons zwakke punt is de redactie’, liet Wim Speelman zich tegenover Gijs Kuypers ontvallen. De kritiek uit
de hoek van de antirevolutionaire verspreiders op de inhoud van
de krant was in de laatste oorlogswinter niet langer van incidentele aard. De verleiding was groot het gemis aan ‘artikelen die
het “doen”’ in de ‘eigen’ speciale uitgaven te compenseren. Niet
iedereen kon die verleiding weerstaan, in weerwil van de strenge
richtlijnen.
Lik op stuk
Op 15, 16 en 17 november hielden de Duitsers in Haarlem een textielvordering. Deze actie, bedoeld om de Wehrmacht aan
kleding te helpen, werd het Haarlemse Trouw-bulletin, waarover
Piet Tjeerdsma, provinciaal verspreider in Noord-Holland, de
scepter zwaaide, bijna fataal. Op zoek naar inleverruimtes kwamen
Duitse militairen op de tweede vorderingsdag het schoolgebouw
inspecteren, waar de broers Leen en Piet Keesmaat het Trouw-bulletin vervaardigden. Ze waren juist bezig het nummer voor die dag te
stencillen, toen ze werden opgeschrikt door het gestamp van soldatenlaarzen. Het ongewenste bezoek verdween weer snel, maar de
schrik was er niet minder om. Het stencil en alle exemplaren van
het nummer, dat die dag zou verschijnen, werden door de broers
verbrand en ze gaven Tjeerdsma te kennen niet meer naar het schoolgebouw terug te zullen gaan. Dat de Duitsers het gebouw ongeschikt hadden bevonden om als verzamelplaats dienst te doen, kon
ze niets schelen. Na veel gepraat gingen Leen en Piet Keesmaat
toch weer aan het werk, tot opluchting van Tjeerdsma, want de gedweeë wijze waarop hij vele Haarlemmers jassen, sokken, ondergoed,
handschoenen en dekens had zien wegbrengen, schreeuwde om een
reactie in het Trouw-bulletin.
Op 18 november, na twee dagen absentie, verscheen het Trouw-bulletin weer. Om uiting te geven aan zijn afkeer van de laffe houding
tijdens de textielvordering had Tjeerdsma een aantal regels toegevoegd aan het artikel ‘De verraders’, dat de dag tevoren in de
speciale uitgave voor Amsterdam en omstreken was verschenen. Het
was een ooggetuigeverslag van het opbreken door de Duitsers van de
spoorweglijn Amsterdam-Utrecht. Bovenleidingen, seinmaterieel,
rails, dwarsliggers: alles werd op ‘We zijn een beetje
stout geweest’ wagons gegooid om naar Duitsland te worden afgevoerd. Nederlandse arbeiders hielpen aan deze
roofpartij mee. ‘Een van hen droeg een uniformpet van ... de
Nederl. Spoorwegen’, stelde het artikel. ‘De verraders, de verrader.
Nederlanders leert ze kennen en onthoudt ze. Over deze verraders moet het recht zijn loop hebben.’
‘Maar ik heb nog meer gezien’, ging het Haarlemse Trouw-bulletin
verder.
Mensen, die ’s zondags in de kerk om voedsel en een snelle
bevrijding baden, liepen door de week het hardst om textiel
in te leveren. Dit is in lijnrechte tegenspraak met de gebedsure. Dit vloekt met elkaar. Het doet denken aan de vrouw,
die vurig bidt, dat haar man van den drank af zal geraken,
maar hem intusschen elken avond een glaasje toeschuift.
Verschillende onder hen sloten de deur toe, toen hun om voedsel en kleding gevraagd werd voor onderduikers en vluchtelingen. Ja, wel brachten ze graag voedsel naar de trein met
gevangen arbeiders uit Rotterdam, want hier was geen gevaar
bij!
Om een reprimande voor te zijn, biechtte Tjeerdsma twee dagen
later op buiten zijn boekje te zijn gegaan. ‘We zijn een beetje
stout geweest: van jullie kregen we copie: verraders, daarachter
hebben we (voorn. ik) een stukje aangelascht. Als iemand op de kop
moet hebben, dat verdien ik, hoewel ik het tegendeel hoop. Beloven
beterschap.’
Vier dagen later echter, in het nummer van 22 november, bracht
het Haarlemse Trouw een uit The Economist overgenomen beschouwing
over ‘het annexatieprobleem’ die de goedkeuring van Amsterdam
evenmin zal hebben kunnen wegdragen. Met instemming werd uit het
Britse blad aangehaald dat genoegdoening in territoria voor de
door de Duitsers aangerichte verwoestingen ‘gerechtvaardigd’ was.
Gedacht kon worden aan de strook van Emden tot Aken;
Nederland kreeg dan de beschikking over het steenkoolgebied rond
laatstgenoemde stad en over een ‘gordel van steden waarin
textielfabrieken zijn gevestigd en deze zijn weer omringd door landbouwdistricten’.
Het landelijke Trouw nam ten aanzien van annexatie uitdrukkelijk
geen standpunt in. ‘Wij kunnen ons niet onttrekken aan den indruk,
dat het annexatiegesprek in Nederland is ontstaan als resultaat
van een opkomende overwinningspsychose. Wij zullen goed doen ons
daaraan te onttrekken’, aldus het nummer van eind augustus 1944.
Het annexatievraagstuk was er een met ‘uiterst moreele, politieke
en economische aspecten’, waarover Trouw nog geen oordeel wilde
vellen. Eerst moest afgewacht worden wat de geallieerden met
Duitsland van plan waren. Principieel tegen annexatie was Trouw
overigens niet. Zouden de geallieerden Duitsland ‘radicaal vernietigen’, dan moest Nederland zich ook in de boedelverdeling mengen.
Bleef Duitsland als grote mogendheid bestaan, dan neigde Trouw
ertoe annexatie af te wijzen want ‘een betrekkelijk kleine staat,
tegen wien een groote mogendheid een irredentistische vordering
heeft, zal nimmer meer rust hebben.’
In het volgende landelijke nummer, dat begin oktober verscheen,
ging Trouw in op een hoofdartikel uit The Times van 20 september,
gewijd aan de wenselijkheid van herziening van de nationale grenzen na de oorlog. Het Britse dagblad waarschuwde voor door ‘de
gevoelshitte’ ingegeven Voor of tegen annexatie van Duits grondgebied? vredesbepalingen, ‘waarbij vele millioenen
menschen onder vreemd bestuur zouden worden gesteld en van huis en
haard zouden worden verdreven’. Trouw sloot zich bij die waarschuwing aan, met het oog op ‘hen, die door de annexatie-bacil zijn
aangestoken’.
Het Haarlemse Trouw kende die reserves niet en stond daarin niet
alleen. Eind januari publiceerde de Utrechtse speciale uitgave een
uit het Eindhovensch Dagblad overgenomen artikel, dat inging op de
vraag wat er met de bewoners van Oost-Friesland en West-Falen moest
gebeuren. Dát die gebieden door Nederland zouden worden ingelijfd,
was géén vraag meer. Volgens het artikel was het evident dat de
plaatselijke bevolking plaats moest maken voor Nederlanders,
‘zoowel als schadevergoeding als om tegemoet te komen aan de dreigende overbevolking in ons land’. Maar daarbij mocht niet worden
voorbijgegaan aan het feit dat de Oost-Friezen en West-Falen van
een ander slag waren dan bijvoorbeeld de Hannoveranen en de Pruisen. In Oost-Friesland en West-Falen woonden ‘stamverwanten’;
wellicht leefde bij bepaalde groepen de wens ‘zich aan te sluiten
bij Nederland, het klassieke land van gewetensvrijheid en met een
cultuur, die de hunne zoo na staat, en daar dan goede, toegewijde
inwoners van te worden’.
Een van de biljetten die
tijdens de laatste oorlogswinter door de plakploeg
van Trouw werden aangeplakt.
| |
‘Een geestelijke opduvel’
De ‘jongens’ in Zeist en Bilthoven waren slecht te spreken over de
inhoud van de bulletins, schreef Harry Dijkhuis (‘Johan’) op 23
november in een overzicht van zijn werkzaamheden als provinciaal
verspreider in Utrecht. Ze vonden het frontnieuws niet actueel en
de artikelen veel te beschouwend. In Zeist hadden ‘Ed’ en ‘Piet’
(Ed Beumer en Piet Coumou) de kopij al eens terzijde gelegd en op
eigen houtje een nummer gestencild. ‘Han’ (Han Poldermans, verspreider in Bilthoven), had een hem bezorgde zending van 750
bulletins zelfs in de kachel gestopt – daarvoor waagde hij zijn
leven niet. Trouw moest de mensen ‘een geestelijke opduvel’ geven,
hadden de drie Dijkhuis laten weten.
Hoewel Dijkhuis over hun eigengereide houding laaiend was en dat
niet onder stoelen of banken stak, kon hij zich in die wens wel
vinden. Hij was al een maand op zoek naar een drukker, maar kreeg
bij de een na de ander nul op rekest. In brieven aan Amsterdam was
het geklaag over de slappe houding van de Utrechtenaren niet van
de lucht. Toppunt voor Dijkhuis was wel wat hem over de textielvordering in Zeist ter ore was gekomen: ‘Eén van onze “voormannen”
(...) was mee één van de eersten die z’n hemd en onderbroek bij de
Moffen ging inleveren!!’ Een artikel met wat gespierde taal kon
geen kwaad.
In de speciale Utrechtse uitgave van 24 november nam Dijkhuis
‘Staking in Eindhoven’ op. Het stuk was een reactie op het bericht
van Radio Oranje in de avonduitzending van 21 november dat die
middag in Eindhoven ‘de arbeiders van alle fabrieken, de fabrieken
van Philips inbegrepen’, een proteststaking hadden gehouden tegen
de slechte voedselsituatie; verdere actie werd overwogen. Die berichtgeving was overtrokken. ‘Staking’ was een te zwaar
woord. Er was rond het middaguur een demonstratieve optocht geweest, niet van ‘de arbeiders van alle fabrieken’. Alleen werknemers van Philips hadden geprotesteerd. Stakingsplannen waren
inmiddels van de baan want het Militair Gezag had extra rantsoenen toegezegd.
In bezet Nederland, waar de rantsoenen scherp waren gedaald, was de
verontwaardiging groot, ook bij Harry Dijkhuis. Tijdens de bezetting durfden de mensen niets, maar de Duitsers hadden hun hielen
nog niet gelicht of men had de moed om voor een paar aardappels
te hoop te lopen. ‘Misdadig’ en ‘niets anders dan revolutie’
noemde het Utrechtse Trouw de staking. ‘Zij rooft den duren tijd van de geall. leiders en stoort
daardoor het offensief. Wij hopen dat de stakers deze zaken
zoo helder gaan zien, dat zij dit duffe democratische wapen
snel bergen. En weigeren zij dit, dan aarzele de wettige
overheid niet de mitrailleurs te doen spreken, wanneer normale taal niet onmiddellijk wordt verstaan.’
Dat was krasse taal. Of Dijkhuis hiervoor door Amsterdam op het
matje is geroepen, is onbekend. De redactie zal zeker niet met
instemming van het artikel kennis hebben genomen. Een dergelijke
onbesuisde toon hoorde niet in Trouw thuis. Trouw trok rechte
lijnen, predikte ‘principieel’ verzet, maar schold niet. ‘Het is
noodig de preciese feiten te kennen om een juist oordeel over deze
staking uit te spreken’, stelde de redactie in de Amsterdamse
speciale uitgave. ‘We zijn van oordeel dat meer licht hierover
ontstoken moet worden’. Duidelijk was wèl, werd de lezers
voorgehouden, dat de bevrijding niet betekende dat ‘de gebraden
carbonaden zoomaar uit de tanks van de Engelschen zullen komen
rollen’. In het landelijke Trouw-nummer dat begin december verscheen, heette de de proteststaking ‘ongeoorloofd’ en werd bij het
Militair Gezag aangedrongen op ‘strenge maatregelen, zoodat zulke
dingen niet meer kunnen voorkomen’.
Wat Beumer, Coumou en Poldermans van het artikel ‘Staking in
Eindhoven’ vonden, is evenmin bekend. Ze zullen het waarschijnlijk
wel met instemming hebben gelezen. Te beschouwend was het in
ieder geval niet! Maar hun onvrede over de inhoud van de bulletins
bleef. Konden ze niet ‘wat minder Trouw trok rechte
lijnen, predikte ‘principieel’ verzet, maar schold niet A.R.’, vroegen ze twee weken
later op een verspreidersvergadering, daarin gesteund door Reino
van der Plaats, de rechterhand van Dijkhuis. Ze hadden zich met
name gestoord aan de overdadige aandacht, die aan het overlijden
van Colijn was besteed. De oud-premier, die op 18 september was overleden
in zijn ballingoord Ilmenau, was in het nummer van 14 november
al herdacht, met de mededeling dat dit in de landelijke krant nog
uitvoeriger zou gebeuren. Waarom moest er dan op 30 november nog
een extra nummer 8a verschijnen met ‘het geestelijk testament van
Dr. Colijn’? ‘Op het laatst wisten de mensen wel dat Colijn dood
was’, werd er opgemerkt. Ook werd geklaagd over ‘al te grote
Christelijkheid en het veelvuldig gebruik van versjes’. De bulletins moesten ‘zakelijker’ zijn, moesten nieuws brengen zonder
opsmuk. Het was Trouw echter om meer dan nieuws alleen te doen.
‘Dit mag niet onder den naam van Trouw worden voortgezet’
In Amersfoort had Harry Dijkhuis de zaken in eigen hand genomen.
Han Poldermans zou de stad vanuit Bilthoven bewerken, maar bracht
er volgens Dijkhuis weinig van terecht. Toen er eind november nog
geen speciale uitgave verscheen, fietste Dijkhuis samen met Reino
van der Plaats naar Amersfoort, naar Egbert Vonkeman, het Trouw-contact aldaar. Met Vonkeman, die een timmerfabriek had aan de
Hellestraat, werd afgesproken dat hij, zo gauw een stencilmachine
en papier geregeld waren, een speciale uitgave voor Amersfoort en
omstreken zou gaan draaien. De kopij daarvoor zou uit Utrecht
worden aangeleverd.
In de loop van december kreeg Dijkhuis de eerste nummers uit
Amersfoort onder ogen: de kopij uit Utrecht had Vonkeman goeddeels
genegeerd en in plaats daarvan eigen stukken opgenomen. Tegen een
koerierster, die kopij kwam brengen, had hij gezegd de aangeleverde artikelen ‘knudde’ te vinden. Zijn ‘redactieman Peter’ schreef
veel betere stukken die aan ‘de Amersfoortsche behoeften’ voldeden. De ‘redactieman Peter’ was mr. Hans Westra. Hij
voerde in Amersfoort een advocatenkantoor met de Zeistenaar mr.
Jaap de Graaf, een van de eerste LO-werkers, niet te verwarren
met de gelijknamige Trouw-verspreider.
Dijkhuis was woedend over Vonkemans handelwijze. Hij fietste
opnieuw naar Amersfoort, veegde hem flink de mantel uit, maar
veel effect had dat niet. Vonkeman bleef de aangeleverde kopij
terzijde leggen en wat er voor in de plaats kwam, deed Dijkhuis
de haren te berge rijzen. Wat te denken van wat de Amersfoortse
editie begin januari onder het mom van ‘Het nationale standpunt’
te berde Dijkhuis fietste naar Amersfoort en veegde
Vonkeman flink de mantel uit bracht?! Het was een regelrechte aanval
op ‘De Christelijk-Nationale gedachte’, zoals die in het landelijke Trouw van
begin december was geformuleerd, in aansluiting op de in hetzelfde
nummer opgenomen gemeenschappelijke verklaring van LO, LKP, het Schoolverzet en Trouw.
In die verklaring hadden de vier organisaties hun ondergrondse
activiteit gepresenteerd als ‘een uiting van een positief-Christelijke levensovertuiging’ en ‘als een bijdrage – ieder voor haar
deel – tot den strijd om het behoud en de versterking van de
Christelijke grondslagen van ons volksleven, als onmisbare voorwaarden voor een Nederlandschen rechtstaat’. LO, LKP, het Schoolverzet en Trouw keerden zich uit dien hoofde tegen ‘een orde van
zaken, waarbij door verabsoluteering van de staatsgedachte het
typisch-Nederlandsche cultuurbezit van de geestelijke vrijheid en
de zelfstandige waarde van de menschelijke persoonlijkheid in het
gedrang komt’. ‘Vanuit dit gezichtspunt’, besloot de verklaring,
‘wordt thans de strijd tegen het Nationaal-Socialisme gevoerd en
zal eveneens het Communisme moeten worden afgewezen.’
In het aansluitende artikel ‘De Christelijk-Nationale gedachte’, dat was geschreven door Bruins Slot, stelde Trouw dat de gezamenlijke
verklaring bedoeld was om de indruk weg te nemen ‘dat het verzet
in Nederland tijdens de bezetting onlosmakelijk verbonden zou zijn
aan een links gericht politiek en sociaal radicalisme’. Die indruk
was gewekt in ‘discussies over de z.g. illegaliteit’ en in ‘uitlatingen in sommige geschriften uit de illegale wereld’. LO, LKP,
het Schoolverzet en Trouw die, schreef Bruins Slot, ‘tesamen –
zacht gezegd – een zeer groot deel der illegaliteit vertegenwoordigen’, wilden met hun verklaring duidelijk maken, ‘dat de principieele doelstellingen van dit deel der illegaliteit het ten eenen
male verhinderen dat de illegaliteit als geheel zou kunnen dienen
als dekmantel voor het streven om Nederland na den oorlog een
bepaaldelijk links radicale richting uit te sturen’.
Wat deed de speciale uitgave voor Amersfoort en omstreken? Het nam
de beginselverklaring van LO, LKP, het Schoolverzet en Trouw over,
maar liet dit vergezeld gaan van een eigen commentaar, getiteld
‘De strijd van het geheele Nederlandsche volk. (Het Nationale
Standpunt)’. Er stond niet: ‘het christelijk-nationale standpunt’,
bewust niet. Het ging immers, stelde het eerste deel van de
titel, om ‘de strijd van het geheele Nederlandsche volk’. Dat
Nederlandse volk kende ook niet-christenen voor wie de
christenen ook dienden te vechten. De ware christen waagde zijn leven niet
alleen voor zijn gezin, zijn school, zijn kerk en zijn politieke
partij. Nee, hij streed ook voor ‘het leven van zijn on- ja anti-christelijke buurman, voor de vrijheid van diens gezin, voor de
vrijheid van dien school, voor de vrijheid van diens vereeniging
en partij’. Deed hij dat niet, dan kon het wel eens zo zijn ‘dat
een illegaal strijder meer een onvaderlandsche schobbejak is, dan
een legale slappeling, die wel nationaal denkt en voelt, maar
helaas niet om zijn overtuiging durfde en durft uit te komen’.
Zo kon het niet langer met Vonkeman, vond Dijkhuis. Begin februari
vroeg hij Reino van der Plaats in Amersfoort het heft in handen te
nemen. Dat nam Vonkeman niet. Wat men in Utrecht van zijn speciale uitgaven vond, interesseerde hem niet. Hij eiste op hoge toon
een officieel bericht van de redactie in Amsterdam dat hij met
zijn uitgaven moest stoppen. Uit wrok staakte hij zijn medewerking
aan de koeriersdienst, maar dat vond Dijkhuis geen ramp. ‘Vonki’
liet zich niet alleen weinig gelegen liggen aan de hem toegezonden
kopij, ook zijn inzet voor de koeriersdienst liet volgens hem veel
te wensen over. Hij reed zijn koeriersters volgens Dijkhuis onvoldoende achterna. Bij het minste of geringste bleven ze thuis, met
als gevolg dat de hele dienstregeling in het honderd liep. Het
meisje uit Amsterdam fietste dan voor niets naar Hilversum, waar
de post met die uit Amersfoort moest worden gewisseld, en in
Harderwijk zat het meisje uit Zwolle te wachten. En met de financiën zou het onder Reino vast en zeker ook beter gaan. Het was de
bedoeling dat de verspreiders de lezers om een vrijwillige bijdrage vroegen; wat na aftrek van kosten overbleef, moest aan het
‘Centraal Bureau der Keezen’ worden afgedragen. Volgens Dijkhuis
kwam uit Amersfoort ‘nooit een cent’.
Van Ruller had zo zijn bedenkingen over de handelwijze van Dijkhuis. Hij vond zelf uiteraard ook dat de Amersfoortse speciale
uitgave in de pas moest lopen – wat over ‘het nationale standpunt’
was gepubliceerd, vond hij ook ‘heel erg’, schreef hij aan Dijkhuis. Maar hadden de problemen niet wat tactischer aangepakt
kunnen worden? Vonkeman had toch ook veel goeds gedaan voor de
zaak en verdiende het niet op een dergelijke brute wijze aan de
kant te worden gezet. Zelf had Van Ruller de hoop nog niet opgegeven Vonkeman in het gareel te krijgen. Bovendien had hij van ‘Theo
Gooi’ (Theo Schooneveld) vernomen, dat ‘Vonki’ best met de koeriersdienst had willen doorgaan, maar door Reino was afgedankt en
dat het door haar ingestelde nieuwe adres slecht functioneerde.
Onder Vonkeman haperde de ‘Wij beschuldigen U persoonlijk, lezer!’ dienst wel eens, maar pas nadat Reino
aan het reorganiseren was geslagen, was het pas goed spaak gelopen. Het was schering en inslag dat zijn koeriersters in Amersfoort geen post troffen en zelf naar Harderwijk moesten fietsen,
had Schooneveld zich bij Amsterdam beklaagd. Hij had liever Vonkeman als uitwisselingsadres.
Van Rullers hoop Vonkeman in het gareel te krijgen bleek ijdel.
Begin februari begon de speciale Amersfoortse uitgave een eigen
artikelenserie, ‘Het radicale Christendom en de slappe Christenheid’. Het Amersfoortse Trouw ging de gapende kloof tussen de
boodschap van het Evangelie en wat daarvan in de praktijk terecht
kwam, aan de kaak stellen! Het christendom was verworden tot een
‘beschavingsreligie’, niet langer in staat de scherpte der tegenstellingen tusschen waarheid en leugen, recht en onrecht te doorvoelen‘. De armoede en werkloosheid van de jaren dertig had de
door vele partijen, verenigingen en commissies gecorrumpeerde
christenheid onverschillig gelaten. Maar ook de individuele christen trof blaam. Hij liet het initiatief maar al te graag aan die
organisaties over. ‘Wij beschuldigen U persoonlijk, lezer!’,
stelde het Amersfoortse Trouw onverbloemd. ‘Wat hebt gij persoonlijk gedaan? Heeft U de liefde tot de zuiverheid der verhoudingen
en tot de waarheid en gerechtigheid van de ordening Gods uitgedreven in straten en stegen om den strijd tegen het onrecht en den
leugen aan te binden? Hebt gij U persoonlijk ingezet om de ellende
en de armoede te lenigen?’
Nu was ook voor de redactie in Amsterdam de maat vol. Dijkhuis kon
het door Vonkeman geëiste ‘officële’ bericht krijgen. ‘Ik nam
kennis van de Amersfoortsche speciale uitgave. Naar mijn mening
moet dit geschrift oogenblikkelijk beëindigd worden. Dit mag niet
onder den naam van Trouw worden voortgezet’ – was getekend,
namens de redactie van Trouw: ‘Swarth’ (Bruins Slot). Bij het
briefje zat ook de tekst voor een schrijven dat Dijkhuis in het
Utrechtse verspreidingsapparaat moest laten circuleren. Daarin
werd Ad Kuiper (‘Dirksen’), leraar aan de christelijke kweekschool
in Utrecht en vooraanstaand figuur in de Bond van Gereformeerde
Jongelingsvereenigingen, als verantwoordelijk redacteur voor alle
in de provincie Utrecht verschijnende speciale uitgaven aangewezen. ‘Dientengevolge mogen er geen speciale uitgaven van Trouw
in de provincie Utrecht verschijnen dan met zijn instemming en
onder zijn verantwoordelijkheid.’ Het was, werd nog maar eens
duidelijk gesteld, ‘uitdrukkelijk verboden speciale uitgaven van
Trouw uit te geven waarin artikelen zouden voorkomen die niet
afkomstig zijn van of waarvan de verantwoordelijkheid niet gedragen wordt door de Redactie of een door de Redactie aangestelden
plaatselijken of regionalen redacteur’.
André Donner was aanvankelijk redacteur van de Zuid-Hollandse edities van Trouw.
In maart 1945 werd hij secretaris van de landelijke redactie.
(Foto HDC)
| |
Niet actueel genoeg
‘Het is toch best mogelijk dat wij eerder bevrijd zijn dan Amsterdam, waarom moet dan V.N., PAROOL, enz. wel verschijnen en Tr.
niet’, schreef Jan Veldkamp, hoofdverspreider in Overijssel (‘Cor
Overijssel’), op 18 oktober 1944 korzelig aan Amsterdam. Hoe lang
moest vanuit het noorden en oosten nog aangedrongen worden op
concrete richtlijnen over de periode na de bevrijding? Veldkamp
had een exemplaar van De Vliegende Hollander, dat door geallieerde
vliegtuigen werd uitgeworpen, in handen gekregen. Daarin stond,
schreef hij ongerust, dat Het Parool in het bevrijde zuiden met
een oplage van 100.000 exemplaren verscheen. Op 21 september was Het Parool in Eindhoven als weekblad bovengronds gekomen. Hoofdredacteur was de katholieke publicist Gerard
Knuvelder. Ook in Maastricht en Heerlen verschenen wekelijkse
edities. Of die edities een gezamenlijke oplage van 100.000 exemplaren hadden, is onbekend.Er kon gevoeglijk
worden aangenomen dat de krant ook boven de Moerdijk grootse
plannen had. Dan kon Trouw toch niet achterblijven?
Twee dagen later kwam uit Amsterdam het verlossende woord: er was
voor het noorden en oosten een aparte redacteur benoemd die, als
de geest onder de bevolking daartoe aanleiding gaf, in de landelijke krant artikelen mocht inlassen waarin op de toestand ter
plaatse werd ingegaan. Mocht de bevrijding in het noorden en
oosten eerder komen, dan kon de krant onder zijn leiding bovengronds worden gebracht. ‘Fijn zeg’, schreef Veldkamp opgelucht
naar Amsterdam, ‘dat wij hier uit kunnen komen met Tr. in geval
wij hier eens eerder vrij mochten komen. Wij zullen de man die
hier komt, met open armen ontvangen.’
De man die kwam, was dr. Roelof Jan Dam, rector van het Gereformeerd Gymnasium in Kampen, schuilnaam ‘Dr. Maas’. Dam was al
sedert 1941 actief voor de PO, de Politieke Organisatie, zoals de
ondergrondse ARP doorgaans werd genoemd. Hij leidde in Overijssel
vele illegale partijvergaderingen. In het voorjaar van 1943 werkte
Dam mee aan het Trouw-manifest ‘De vijand heeft thans het masker
volledig afgeworpen’, dat verscheen als reactie op het weer in
krijgsgevangenschap voeren van alle voormalige soldaten van het
Nederlandse leger. Vanaf de zomer van 1943 was Dam de inspirator
van Strijdend Nederland: het contact met de vrije wereld, dat in
Kampen en omgeving verscheen. Ook was hij actief als adviseur van
de LO/LKP.
Als ouderling van de gereformeerde kerk in Kampen was Dam betrokken bij het leerstellig conflict tussen prof.dr. K. Schilder en de
synode; hij stond daarin achter Schilder. Dams houding was van
grote invloed op het in januari 1944 door de kerkeraad genomen
besluit zich niet aan de herhaalde leeruitspraak van de synode uit
december 1943 te onderschikken. Bij het nemen van dat besluit was
hij zelf niet aanwezig. Zwaar gezocht door de Duitsers, had Dam
kort tevoren de wijk genomen naar Amsterdam, waar het contact met
de redactie van Trouw snel was gelegd. Toen in oktober 1944 het
aanstellen van een redacteur voor het noorden en oosten ter sprake
kwam, was Dam een logische keuze.
Op een op 11 en 12 november gehouden weekend maakten de hoofdverspreiders uit Friesland,
‘Ach, Nederland, dat je nog niet begrijpt, waarom
het gaat!’ Groningen, Drenthe, Overijssel en de
Achterhoek kennis met ‘Maas’. Hij kreeg te horen dat de krant van
eind oktober (hetzelfde nummer als begin die maand in het westen
was verschenen) niet erg actueel was. Er was met name grote behoefte aan een krachtig woord over het ‘spitten’. Meer en meer
mannen gingen door de knieën en lieten zich, onder het dreigement,
dat bij een te kleine opkomst een aantal gijzelaars zou worden
doodgeschoten, aan Duitse verdedigingslinies tewerkstellen; niet
zelden werden zij, die weigerden en onderdoken, door afgunstige
spitters aangebracht. Moest daar in Trouw niet op gereageerd
worden? Dam zegde toe dat in een artikel te doen.
In het nummer, dat eind november, begin december in het noorden en
oosten werd verspreid, stond het eerste artikel van Dam: ‘Spitten’. Volgens Dam was de lof die de Nederlandse bevolking door
Radio Oranje kreeg toegezwaaid vanwege haar fiere houding nogal
geflatteerd. De stakende spoorwegmannen verdienden die lof ten
volle, maar wat te zeggen van burgemeesters en gemeentesecretarissen die meewerkten aan het oproepen van spitters, van mannen die
om vrijstelling holden (‘daarmee het recht erkennende, dat ze
opgeroepen mochten worden’), om van hen die vrijwillig gingen
maar te zwijgen. ‘Ach, Nederland, dat je nog niet begrijpt, waarom
het gaat!’, klonk het bitter in ‘Spitten’. ‘Hebben die vier voorbijgaande jaren je dan niets geleerd? Of kan het je allemaal niets
meer schelen, wat er gebeurt of wat je doet?’
Het nummer dat in Friesland werd verspreid, bevatte nog een
artikel dat niet tot de landelijke kopij behoorde: ‘Onze goede
burgemeester’. Het was het bijtende verhaal van de burgemeester
van een ‘gemeente die uit een tiental dorpen bestaat’. De ‘Duitsche slavendrijver’ vroeg achthonderd mannen. De burgemeester
wilde ze recruteren uit de beide armste dorpen, ‘de streken waar
vroeger de meesten naar de werkverschaffing gingen’, om zich bij
de meer gegoede burgers van de andere dorpen op de borst te kunnen
kloppen hen uit Duitse handen te hebben gehouden. Maar dat viel
tegen; er gaven veel te weinig mannen gehoor aan de oproep. De
burgemeester achtte het toen beter zelf ook maar onder te duiken.
‘Hij was toch wel ’n echte goeie!’, besloot het artikel spottend.
Voor ‘Onze goede burgemeester’ (wie het heeft geschreven is niet
bekend) had hoofdverspreider Jan van der Meer het stuk ‘Aardappelrooien’ laten vallen. ‘Voor ons een artikel dat geen zin heeft’, schreef hij, mede namens zijn broer Henk die in de zuid-oostelijke hoek van Friesland werkte. Onderwerp van ‘Aardappelrooien’ was de
gewetensvraag of, ten einde in de grote steden hongersnood te voorkomen,
mocht worden ingegaan op Seyss-Inquarts voorstel arbeiders uit het
westen van het land aardappelen te laten rooien in Drenthe. Volgens de gebroeders Van der Meer was die vraag in het noorden en
oosten niet aan de orde. Er was immers voldoende voedsel. ‘Aardappelrooien’ was weer een van die ‘typisch westelijke artikelen’,
waaraan zij geen energie, tijd en papier wilden verknoeien.
‘Aardappelrooien’ een ‘typisch westers artikel’ noemen, was
nogal kortzichtig want door de jacht op ‘spitters’, die in het
noorden en oosten plaatsvond, bleef de oogst in de grond zitten.
Anders gezegd: door arbeiders uit het westen op de akkers te laten
werken, konden de Duitsers de plaatselijke mannelijke bevolking
aan verdedigingswerken te werk stellen. Daar werd ook in het
artikel op gezinspeeld. Voor Trouw woog de kans op hongersnood
echter zwaarder. Dit standpunt werd niet door iedereen gedeeld –
meer over dit dilemma in het volgende hoofdstuk. ‘Onze
goede burgemeester’! sprak de mensen veel meer aan. ‘We hadden
hier nl. kortgeleden nog een paar van die goeien, zie je!’, schreef Jan van der Meer aan Amsterdam. Het waren geen Friese burgemeesters. ‘Hollandse import! Penetratie der karakterlozen of hoe
je het maar wilt noemen!’, sneerde hij.
‘M.h. Zwart keek nogal bedenkelijk over jullie eigen gefabriceerde
copy’, waarschuwde Hans Hansma (‘Nico’, ‘Rudolf’) namens Bruins
Slot. Op eigen gezag artikelen weglaten en zelf stukken schrijven
kon niet door de beugel. ‘Maas’ redigeerde de krant en niemand
anders!
R.J. Dam werd in oktober 1944 redacteur van Trouw in het
noorden en oosten van het land.
(Foto HDC)
| |
‘Dynamische’ artikelen
In het Friese december-nummer stond weer een ‘eigen’ artikel,
getiteld ‘Bevrijd’, geschreven naar aanleiding van de bevrijding
van eenenvijftig gevangenen uit het Leeuwarder huis van bewaring
door de Friese KP van Piet Oberman. Een huzarenstukje van de
eerste orde, dat in het eerstvolgende nummer van Trouw niet onvermeld mocht blijven, meende Jan van der Meer, die ook KP’er was. Geslaagde
verzetsacties waren goed voor het moreel van de bevolking. Bovendien toonde deze actie aan dat de KP meer was dan een troep
wildebrassen die er te pas en te onpas op los knalde zoals in
brede lagen van de bevolking werd gedacht. De bevrijdingsactie in
het Leeuwarder huis van bewaring was zorgvuldig voorbereid en er
was geen schot gelost – dat kon nu eens goed gezegd worden. Dam
was echter niet in de buurt; hem opsporen zou te lang duren. Het
artikel zou dan pas in het volgende nummer verschijnen en alle
actualiteit hebben verloren. Er zat daarom niets anders op dan
‘een van de medewerkers van de heer Maas’ te vragen een stuk te
schrijven, schreef Van der Meer Amsterdam in een uitvoerige brief,
waarin hij niet naliet te benadrukken, dat er overmacht in het
spel was. Of dat hem erg heeft gespeten, mag worden betwijfeld.
De – onbekende – schrijver kwam met ‘Bevrijd’, waarin de bevrijdingsactie ‘een vlammend signaal van trouw en solidariteit’ werd
genoemd in een tijd die beheerst werd door ‘egoïsme en kleingeestigheid’. Ook bewees de actie dat het een misvatting was
KP’ers gelijk te stellen met ‘avonturiers, die van een bravourstukje houden’. ‘Deze bevrijding spreekt (...) van andere dingen.
Van groot en voorzichtig beleid. En ook van diepen ernst. Voordat
deze helden hun groote werk gingen doen, hebben zij de handen
gevouwen en heeft een van hen in een kort gebed om Gods zegen
gevraagd. Hun gebed is verhoord.
‘Enfin, we zullen wel commentaar krijgen’, schreef Van der Meer
berustend. Dat bleef echter – voor zover bekend – uit. Misschien
had men in Amsterdam wel begrip voor de situatie en viel ‘Bevrijd’ niet slecht. Dat was niet het geval met het artikel ‘De
moorden te Dokkum’, afgedrukt in het februari-nummer. Opnieuw
vroeg een gebeurtenis volgens Van der Meer om commentaar in Trouw
en opnieuw was Dam niet te bereiken.
Op 22 januari werden twintig gevangen verzetsmensen als represaille in Dokkum gefusilleerd. Drie dagen eerder was door de KP bij De
Valom, tussen Dokkum en Leeuwarden, een SD-auto met drie gevangenen overvallen. Een van de drie was een centrale figuur uit het
Dokkumse verzet; zou hij ‘doorslaan’, dan was de ramp niet te
overzien. De bevrijdingsactie slaagde, al raakte de man om wie de
overval ondernomen was, gewond. Een SD’er vond ter plekke de dood;
de chauffeur van de auto stierf korte tijd later aan zijn verwondingen. Drie dagen later vond de vergelding plaats. In de vroege
morgen van 22 januari werden tien gevangenen uit het huis van
bewaring in Leeuwarden gehaald, tien uit het Groningse huis, en
naar Dokkum vervoerd. In vier groepen van vijf werden ze op de
markt doodgeschoten. De tweede, derde en vierde groep moesten hun
gedode voorgangers netjes in een rij op hun rug leggen. De twintig
lijken moesten 24 uur blijven liggen.
Bij ontstentenis van Dam vroeg Van der Meer aan Hendrik Algra, oud-hoofdredacteur
van het Friesch Dagblad, een artikel te schrijven.
Van der Meer had Algra als leraar gehad op de Christelijke Kweekschool in Leeuwarden. Hij vroeg Algra, herinnerde deze zich later,
‘om een fel stuk dat zo mogelijk zelfs de Duitsers zou intimideeren’. Fel was ‘De moorden te Dokkum’ zeker. Trouw zwoer wraak.
‘Mocht de bezetter meenen, dat hij door deze gruweldaden de kracht
van het illegale front zal breken, dan vergist hij zich. Hij zal
deze mannen wéér ontmoeten, op plaatsen, waar hij er niet op
rekent. En het wapen is goed, het oog is koel en de hand is vast.
Eén kogel is genoeg.’
Net als bij het december-nummer legde Van der Meer ook nu omstandig uit waarom tegen de richtlijnen in was gehandeld. Er kon in
Trouw-mededeelingen wel zo mooi gezegd worden dat ‘Maas’ in zijn
artikelen op lokale voorvallen zou ingaan, maar in de praktijk kwam
daar niets van terecht. Omdat op de toezending van de kopij geen
peil was te trekken, was het onmogelijk met ‘Maas’ redactievergaderingen te plannen.
En kwam de kopij, dan was hij doorgaans onvindbaar.
En aan zo’n ‘Het wapen is goed, het oog is koel en de hand is vast.
Eén kogel is genoeg.’ dramatische gebeurtenis als in Dokkum kon
Trouw toch niet voorbijgaan, omdat de verantwoordelijke redacteur
spoorloos was!? Na Duitse represailles kwamen onvermijdelijk
kritische geluiden los over het nut van verzetsacties, nu ook.
Dan was een ‘stimulerend artikel’ als ‘De moorden te Dokkum’ hard
nodig. Bovendien maakten dergelijke artikelen de krant actueler en
‘dynamischer’. Wat dat betreft kon een voorbeeld genomen worden
aan Het Parool, meende Van der Meer. Was het daarom niet beter
voor de Friese editie van Trouw een aparte redacteur aan te stellen? Was H. Algra dan geen voor de hand liggende keuze? ‘Men
kan toch in Asd. veilig aannemen dat wij de Tr. gedachte ook hier
wel kunnen verdedigen?’
Van der Meer wachtte, een week, twee weken, maar antwoord bleef
uit. Hij begreep best dat de koeriersdienst door het barre winterweer niet op rolletjes liep, maar wekenlang taal noch teken uit
Amsterdam krijgen – daar moest meer achter zitten. ‘Het is niet
zo dat er maar één belangrijke plek in Nederland zou zijn –
Amsterdam – en dat de rest er maar bijhangt’, schreef hij eind
februari kribbig. In de eerste week van maart kwam eindelijk
bericht; geen verklaring of excuses voor de gebrekkige communicatie, geen antwoord op de vraag of men zich voor kopij tot Algra
mocht wenden. Nee, Hilde Dekker, die de technische correspondentie
voerde, liet weten, dat ‘De moorden te Dokkum’ in Amsterdam ‘uitgesproken slecht’ was gevallen. ‘Swarth’ vond het stuk ‘te veel
krijgshaftig en wraakzuchtig’. Zelf had Hilde zich nogal gestoord
aan de zinsnede dat het voor de gefusilleerden ‘nameloos hard’
moest zijn geweest ‘in hun laatste uur te begrijpen, wat in hun
weerloosheid aan hen zou worden misdaan, onherstelbaar misdaan’.
Volgens haar hadden de twintig gedacht aan ‘de genade van Christus
en de heerlijkheid die hen wacht’, net als ‘Henk en Bas en Wim’.
Hilde Dekker doelde op ds. Henk de Jong, Bas van Beveren en Wim
Speelman. De Jong en Van Beveren, die voor Trouw in Amsterdam
hadden gewerkt, waren op 12 februari in Haarlem als represaille
gefusilleerd. Wim Speelman was op 29 januari in de drukkerij van
Sjoerd Bakker aan de Lijnbaansgracht gearresteerd en op 19 februari in Halfweg, als vergelding voor een aanslag op de spoorlijn
Haarlem-Amsterdam, gefusilleerd.
Het was een mooie gedachte, voor het vuurpeloton denken aan ‘de
genade van Christus’, schreef Van der Meer terug, maar die ging
niet op voor de twintig slachtoffers in Dokkum. Die waren voor
het merendeel ongelovig. Daarom was hun lot ‘nameloos hard’. ‘Een
Christen kan zeggen: God roept mij van mijn post en geeft mij
ander werk. Dezen konden dat niet.’
Medio maart ontving Van der Meer een uitvoerige brief van de
redactie. De brief was geschreven door ‘Hessels’, schuilnaam van
mr.dr. A.M. Donner. André Donner was een zoon van oud-minister en
lid van de Hoge Raad mr. J. Donner. Hij was afkomstig uit het
Schoolverzet, waaraan hij in Trouw enkele artikelen had gewijd. In november 1944 was hij als redacteur voor de in Zuid-Holland
verschijnende speciale uitgaven aangesteld. In die functie had
Donner zijn draai niet kunnen vinden; hij sprak de taal van de
‘jongens’ niet. Toen in januari 1945 door de arrestaties van Smallenbroek en Speelman gaten in de top van Trouw vielen, besloot
Bruins Slot Donner naar Amsterdam te halen. Hij werd secretaris
van de redactie, belast met het behandelen van redactie- en beleidsvragen en kreeg de supervisie over de afdoening van de
technische en financële zaken, die in handen van respectievelijk
Hilde Dekker en Kees Streef bleef. Die supervisie deed in het
verspreidingsapparaat nogal wat stof opwaaien – daarover later
meer.
Met het gevormde secretariaat zou het met de correspondentie beter
gaan, beloofde Donner aan Van der Meer. Bovendien was door het
wegvallen van Wim de zaak wat in het honderd gelopen – daar moest
men in Friesland toch begrip voor hebben. Wat de redactionele
problemen van Van der Meer betrof: óf Donner was nog niet goed
ingewerkt, óf hij hield zich op de vlakte, want hij schreef die
problemen niet te begrijpen: ‘Maas’ kon toch artikelen schrijven.
Waarom was ‘De moorden te Dokkum’ niet met ‘Maas’ besproken?
Hij zou het zonder twijfel hebben afgekeurd, want het was van een
toon die niet in Trouw hoorde. De Friezen hadden zich laten
leiden door hun bewondering voor Het Parool, dat wellicht vlot was
geschreven maar volgens Donner elke diepgang miste. ‘Men doet dit
blad geen onrecht wanneer men zegt dat het in de illegale pers een
soortgelijke positie inneemt en gedragslijn volgt als in de vooroorlogsche pers “De Telegraaf”’, liet hij Van der Meer weten. ‘Zoo
vlot en brilliant schrijven als het Parool, willen wij niet!’ De
ironie wilde dat Dam inmiddels van het artikel ‘De moorden te
Dokkum’ kennis had genomen en er geen enkel bezwaar tegen had, dat
het ook in de Groningse editie werd opgenomen.
Met Donners diskwalificatie van Het Parool was Van der Meer het
niet eens. ‘Kuyper schreef toch ook een schitterende stijl en
zeker niet zonder diepgang’, wierp hij tegen. En aan zo’n stijl,
‘vlot en brilliant’, was grote behoefte. Lezers klaagden over ‘te
zware’ artikelen. Van der Meer had de indruk dat veel stukken
werden overgeslagen, en hij kon het de lezers niet kwalijk nemen. ‘Gaat
het ons allen momenteel niet zo, dat we een goede, gedegen studie
bijna niet kunnen doorworstelen?’ Wat de redactie van de krant ‘Zoo
vlot en brilliant schrijven als het Parool, willen wij niet!’ betrof, benadrukte Van der Meer nog maar eens, dat de situatie
onwerkbaar was. Met het opsporen van ‘Maas’, in ‘de rimboe van
Drenthe of Overijssel’, ging doorgaans twee weken heen. Dat gaf
voor de ‘grote krant’ al problemen, laat staan voor de wekelijkse
Speciale uitgave voor Friesland, waarvan het eerste nummer juist
was verschenen, en het Trouw-bulletin: speciale Friese uitgave,
dat vanaf januari twee maal per week in de Zuid-Oost-hoek verscheen.
In de Noord-West-hoek verscheen geen bulletin, omdat daar de
nieuwsvoorziening met De Koerier, V3 en BBC-nieuws goed was gewaarborgd. BBC-nieuws
verscheen ook in de Zuid-West-hoek, samen
met Frontnieuws; ook daar was een nieuwsuitgave niet nodig. De
Noord-Oost-hoek werd vanuit Groningen van bulletins voorzien. Deze uitgaven stonden of vielen met actuele artikelen.
‘Maas’ kon die niet leveren. Mocht dan in ieder geval voor de
lokale edities een beroep worden gedaan op Algra?
Dat kon men in Amsterdam niet weigeren, nu al helemaal niet, want
twee dagen voor Van der Meers schrijven, op 13 maart, was Dam bij
een straatcontrole even buiten Assen gearresteerd. De kwestie van
de redactie was daarmee in een ander licht komen te staan, wat
Donner er niet van weerhield te schrijven dat de redactie nogal
huiverig was voor Algra. Zou hij, oud-hoofdredacteur, wel bereid
zijn zich naar de leiding van Amsterdam te schikken? Bovendien had
je voor de naoorlogse krant niets aan Algra; hij zou na de bevrijding
onmiddellijk weer met het Friesch Dagblad aan de slag gaan.
Aan die bedenkingen had Van der Meer geen boodschap. Hij had kopij
nodig; de naoorlogse krant was van latere zorg. De ongerustheid in
Amsterdam of het Friese Trouw met Algra aan het hoofd wel in het
gareel zou blijven, deelde Van der Meer niet. ‘Mensen met een eigen mening mogen wij hier graag’, liet hij Donner
eind maart weten. In Amsterdam was men daar minder op gesteld.
‘Vermijd (...) alles, waarvan je niet de vaste overtuiging hebt
dat de Red. het volkomen zou aanvaarden’, droeg Donner de hoofdverspreiders in het noorden en oosten op. Een geschikte vervanger
voor ‘Maas’ was zo gauw niet voor handen. Tot de bevrijding moest
op eigen kompas gevaren worden. Of op dat van het Friese Trouw
veilig kon worden afgegaan – daar had men in Amsterdam de nodige
twijfels over.
© Bak schrijft ! | Historicus, schrijver en
redacteur Peter Bak
| | | |