De werkelijkheid is een wat andere geweest, en dat wist De Gaay Fortman zelf ook wel want hij prees zich aan het einde van zijn toespraak gelukkig dat zijn kinderen niet aanwezig waren: ‘Die zouden na afloop zeggen: “Wat jij weer hebt staan liegen, dat tart alle beschrijving.”’ De werkelijkheid anno 1934 is dat De Gaay Fortman de naam heeft een scherpzinnige en veelbelovende jurist te zijn, die zich onder de hoede van de ‘rode’ VU-hoogleraar mr. P.S. Gerbrandy op meer dan gemiddelde wijze heeft bekwaamd in het arbeidsrecht. Ook als rector van het VU-corps heeft hij zich onderscheiden, door zijn irenische inborst, uitstekende mensenkennis, verbale talent en authentiek voorkomen. Sommigen voorspellen dán al dat ‘Gaius’ het ooit nog wel eens tot minister zal brengen. Falend kapitalisme Maar vooralsnog is het Landbouwcrisisbureau De Gaay Fortmans departementale bestemming. Het bureau is een uitvloeisel van de in 1933, onder het juist aangetreden kabinet-Colijn van kracht geworden Landbouwcrisiswet. De Gaay Fortman houdt zich bezig met de ‘landbouwcrisis-arbitrage’. Hij inventariseert de klachten die agrariërs tegen de productiebeperking inbrengen, wat hem confronteert met de schrijnende armoede van de kleine boer (‘ik zit hier met negen kinderen, maar ik mag niet genoeg kippen houden’). In andere hoedanigheid, als ‘tentcheffie’ van de door het CNV en de Nederlandse Christen-Studenten Vereniging (NCSV) georganiseerde werklozenkampen, komt De Gaay Fortman ook in aanraking met de ontreddering van de werkloze fabrieksarbeider. In zijn kringgesprekken met de veelal jeugdige kampers zijn ‘onzekerheid’, ‘verwarring’ en ‘doelloosheid’ telkens terugkerende onderwerpen, en ook het gemopper op Colijn is niet van de lucht. Ook De Gaay Fortman vindt Colijns ‘aanpassingsbeleid’ maar een armzalige reactie op de alom gehoorde wanhoopskreet van de werkloosheid, en diens halsstarrige verzet tegen devaluatie van de gulden ronduit kortzichtig. Uit eigen ervaring moet hij de antirevolutionaire leider echter nageven dat de tegen heug en meug genomen crisismaatregelen de Nederlandse landbouw van de ondergang Negen kinderen, maar niet genoeg kippen redden. Bovendien: niet Colijn is de oorzaak van de ellende (‘ik heb hem in 1937 uit volle overtuiging gestemd’), maar het economisch systeem. ‘Het kapitalisme heeft gefaald’, stelt De Gaay Fortman tijdens tentgesprekken op de werklozenkampen. ‘We moeten beseffen, dat het moet komen tot een nieuwe ordening van het productieproces en dat wij dit niet kunnen overlaten aan het wisselend spel van concurreerend egoïsme’. De liberaal-economische vloek van ‘laisser aller en laisser faire’ moet worden uitgebannen. Er moet een nieuwe maatschappelijke ordening tot stand komen, en daarbij ‘moet de staat helpen’, zo stelt De Gaay Fortman. Een ordening waarin de arbeider als mens tot zijn recht moet komen, omdat – met Talma gesproken – ‘een mens kostbaarder is dan goud’.De onderneming in het arbeidsrecht De zedelijke premisse dat de arbeider als mens tot zijn recht moet komen, vormt het uitgangspunt van De Gaay Fortmans proefschrift De onderneming in het arbeidsrecht, waarop hij in 1936 promoveert. Het is een pleidooi voor arbeidersmedezeggenschap op het niveau van de afzonderlijke onderneming. De Gaay Fortmans uitgangspunt is dat in het vigerende kapitalistische bestel te zeer de nadruk wordt gelegd op het initiatief en het risico dat de ondernemer loopt, terwijl aan de positie van de arbeider, wiens inbreng even onmisbaar is en die eigenlijk nog méér risico loopt, nagenoeg wordt voorbijgegaan. In tijden van laagconjunctuur blijft de onderneming doorgaans wel overeind, zo meent De Gaay Fortman, maar menig arbeider krijgt dan zijn congé en kan aansluiten in de lange rij van steuntrekkers. Dit morele betoog kan noch in de ARP noch het CNV velen overtuigen van de noodzaak tot medezeggenschap van de arbeiders. ‘Die vakbondsmensen hebben nooit meer dan ULO. Moeten die dan meepraten over het bedrijf?’, reageert ARP-Tweede-Kamerfractieleider Jan Schouten. Uit de hoek van het CNV neemt secretaris H. Amelink stelling tegen de opvattingen van De Gaay Fortman. Met diens betoog dat arbeidersmedezeggenschap ondernemingsgewijs moet worden gerealiseerd, omdat de onderneming als zelfstandige en ‘organische’ eenheid veel méér een ‘reële, tastbare grootheid’ is dan de bedrijfstak, is Amelink ‘het volslagen oneens’. Dagindeling, loon en arbeid zijn geen essentialia van ‘Betriebszugehörigkeit’, zoals De Gaay Fortman veronderstelt, maar onder de verantwoordelijkheid van de bedrijfstak vallende arbeidsvoorwaarden die aldus langs de weg van de bedrijfsorganisatie moeten worden geregeld. Toekenning van die bevoegdheden aan ondernemingsraden zou maar tot ongelukken leiden. ‘Wanneer de arbeidsvoorwaarden door elken werkgever afzonderlijk met zijn eigen arbeiders zouden worden vastgesteld, wordt het een chaos’, stelt Amelink. Aan de Vrije Universiteit valt De Gaay Fortmans dissertatie aanvankelijk evenmin een uitbundig onthaal ten deel. In de juridische faculteit is arbeidsrecht een nagenoeg onbekende discipline; Gerbrandy’s pogingen het vak aan zijn leeropdracht toe te voegen, zijn vruchteloos gebleven, zodat de promotiecommissie niet goed weet op welke waarde het proefschrift te toetsen. Met zijn pleidooi voor ondernemingsgewijze medezeggenschap staat De Gaay Fortman weliswaar op de schouders van bekende protestants-christelijk denkers als ds. J.C. Sikkel en ds. A.S. Talma, maar de VU-juristen zullen in het proefschrift tevergeefs naar beider naam hebben gezocht. De studie leunt namelijk zwaar op het zogenaamde ‘nieuwe Duitsche arbeidsrecht’, waarin De Gaay Fortman – op instigatie van Gerbrandy – is ingewijd door de uit nazi-Duitsland gevluchte joodse jurist prof.mr. H. Sinzheimer. De lauwheid van de VU-juristen verdwijnt als sneeuw voor de zon als mr. M.G. Levenbach, grondlegger van het arbeidsrecht in Nederland en als lector verbonden aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, enthousiast op De Gaay Fortmans proeve van wetenschappelijke bekwaamheid reageert. Zowel tijdens de promotie als in een recensie daarna, verwelkomt hij de studie als een knappe en baanbrekende verhandeling. De promovendus geeft niet alleen blijk goed op de hoogte te zijn van de moderne arbeidsrechtelijke visies, maar hij is er volgens Levenbach ook in geslaagd die voor een breder publiek toegankelijk te maken. In de promotiecommissie doet Levenbachs loftuiting de stemming dusdanig omslaan, dat promotor Gerbrandy zelfs kans ziet zijn pupil cum laude te bezorgen.
Proefschrift en promotie effenen het pad naar een meer perspectief biedende functie op het departement van Sociale Zaken, waar De Gaay Fortman in 1938 – op voorspraak van Gerbrandy – tot hoofdcommies van de afdeling Arbeidsverzekering wordt benoemd. Ook wordt De Gaay Fortman ambtelijk adjunct-secretaris van het College van Rijksbemiddelaars dat optreedt in arbeids- en loonconflicten. Het is in 1939, wanneer De Gaay Fortman college-secretaris mr.ir. A.W. Quint secondeert bij de bemiddeling in een cao-conflict in de landbouw, dat hij een districtbestuurder van de Nederlandse Christelijke Landarbeidersbond (NCLB) ontmoet die onmiddellijk indruk op hem maakt: Marinus Ruppert. Met zijn degelijke, weloverwogen en constructieve bijdrage aan de onderhandelingen geeft Ruppert blijk zijn jonge jaren ver vooruit te zijn. Het geeft De Gaay Fortman de overtuiging in dat hun paden nog wel eens zullen kruisen, maar een tweede ontmoeting zou door de oorlog nog jaren op zich laten wachten. De Duitse bezetting raakt De Gaay Fortmans werkzaamheden op het departement nauwelijks. ‘In de oorlog ben ik pennelikker geweest’, zei hij later eerlijk. ‘Wij zaten op een vrij onschuldig front dat geen gewetensproblemen opleverde.’ In 1943 wordt De Gaay Fortman echter aan een tweede, allesbehalve onschuldig front actief: hij wordt sociaal redacteur van het verzetsblad Vrij Nederland. In het spraakmakende extra-nummer van september 1943, waarin VN een blauwdruk voor de naoorlogse samenleving geeft, is De Gaay Fortmans hand duidelijk te herkennen in de paragrafen ‘De mensch in de nieuwe maatschappij’, ‘Enkele kantteekeningen bij het sociale vraagstuk’ en ‘Democratie in het bedrijfsleven’. Geheel in de lijn van zijn proefschrift stelt hij dat ‘de ellende der huidige productie’ een gevolg is van de verbroken ‘persoonlijke band tussen baas en knecht’, en dat de naoorlogse maatschappij valt of staat met herstel en vernieuwing van die band. ‘Daartoe diene de bedrijfsdemocratie’, aldus De Gaay Fortman. ‘Er moet van onderop een nieuwe verantwoordelijkheid groeien, die van boven af hartelijk aanvaardt en tot vruchtbaarheid gebracht moet worden.’ Of het na de bevrijding allemaal gerealiseerd zal worden? De Gaay Fortman heeft er zo zijn twijfels over. ‘Als een waarschuwend teeken staat de sociale debacle van de moede jaren na 1918 aan den hemel van ons geslacht’, schrijft hij. Op de golven van de in Europa rondwarende revolutiegeest leek er toen politieke en sociale verandering op til, maar het tij verliep snel; de krachten van het verleden bleken sterker dan die van de toekomst. Het extra-VN-nummer van september 1943 ademt van regel tot regel de geest van het Report on Social Insurance and Allied Services, een door de Britse econoom W.H. Beveridge ontworpen stelsel Een stroom frisse lucht in een bedompte kamer
van sociale voorzieningen. De Gaay Fortman heeft begin 1943 een exemplaar van het rapport in handen gekregen. ‘Het was mij’, zou hij later over deze eerste kennismaking met het ‘plan-Beveridge’ schrijven, ‘of in een bedompte kamer een raam werd opengezet en een stroom van frisse lucht binnenkwam.’ Hier werd eindelijk een bruikbaar alternatief geboden voor het vastgelopen kapitalistische systeem: een veelomvattend plan ter realisering van sociale zekerheid, dat de economische en morele vloek van de massawerkloosheid zou uitbannen en een goede oudedagsvoorziening zou waarborgen. De bevrijding moest immers ook sociale vrede brengen – die was sine qua non voor het welslagen van de bedrijfsorganisatie, zo meende De Gaay Fortman, of die nu ‘vanonderop’ werd gerealiseerd, op het niveau van de onderneming, of bedrijftaksgewijs.
Blijkens de tijdens de bezetting vorm krijgende Richtlijnen voor de bedrijfsorganisatie bleef het – vanaf 1941 illegaal opererende – CNV vasthouden aan medezeggenschap op bedrijfstakniveau, met dien verstande dat de bedrijfsorganen na de bevrijding ook verordenende en rechtsprekende bevoegdheden inzake lonen en prijzen moesten krijgen. Deze elementaire aanscherping kwam vooral uit de koker kwam van Ruppert, die inmiddels tot het voorzitterschap van de NCLB was opgeklommen. De gewenste medezeggenschapsuitbreiding kreeg echter een slecht onthaal bij de gezaghebbende antirevolutionair dr. H. Dooyeweerd, hoogleraar filosofie aan de VU. De in de Richtlijnen bepleite medezeggenschap van arbeiders was volgens Dooyeweerd in strijd met de van God gegeven gezags- en eigendomsverhoudingen, dus onbijbels en revolutionair. Verordenen stond namelijk gelijk aan wetgeven; door die staatstaak aan bedrijfsorganen toe te kennen, verwerden ze tot staatsorganen, waarmee het CNV zich volgens Dooyeweerd in gevaarlijk, totalitair vaarwater begaf. Uit gezaghebbende hoek krijgt het CNV-rapport ook bijval. Het verzetsblad Trouw, spreekbuis van de ondergrondse ARP, sluit zich in september 1943 grosso modo bij de Richtlijnen aan. Trouw spreekt zich uit voor ‘de volledige bedrijfsorganisatie’, met per bedrijfstak paritair samengestelde bedrijfsraden die alle zaken van sociaal-economische aard moeten gaan regelen, de loon- en arbeidsvoorwaarden incluis. De ‘ontzaglijk’ grote problemen die Nederland na de bevrijding wachten, vragen namelijk om een andere, grondiger aanpak dan waarmee in de jaren dertig het werkloosheidsvraagstuk is bestreden. Miljoenen guldens zijn uitgegeven aan steunverlening en werkverschaffing, jaar in, jaar uit, zonder substantieel effect; honderdduizenden zijn permanent aan de ‘moreelen ondergang’ van de werkloosheid overgeleverd geweest. ‘Op dien voet kunnen we niet voortgaan’, oordeelt Trouw. ‘Daar móét verandering in komen’. Hoewel De Gaay Fortman de bedrijfsorganisatie ‘vanonderop’ wil realiseren, op het niveau van de werkvloer, zal deze vernieuwingsgezinde toon van Trouw i.c. de ondergrondse ARP hem toch aangenaam hebben verrast. Bovendien blijkt het geen eenmalige klaroenstoot. Anderhalf jaar later, in maart 1945, met de bevrijding in zicht, breekt het antirevolutionaire blad opnieuw de staf over de in de jaren dertig gevoerde crisispolitiek. In ‘de Christelijke kring’ heeft men ‘eigenlijk niet beseft dat de maatschappelijke orde, zooals wij die voor 1940 in Nederland gekend hebben, niet voldeed aan de eischen die het Evangelie stelt aan een rechtvaardige maatschappelijke orde’. Men heeft zich te veel laten leiden door ‘een abstract dogmatische afwijzing van het socialisme’, te weinig door de feilen van het maatschappelijk bestel. Is voor de antirevolutionairen ook de dageraad van ‘de nieuwe mens in de nieuwe maatschappij’ aangebroken? Nee, want De Gaay Fortmans vrees voor een herhaling van de desillusie van ‘1918’ wordt in eigen kring snel bewaarheid. Schouten, de onbetwiste opvolger van de in 1944 overleden Colijn, keert met ongewijzigd inzicht uit het concentratiekamp terug en wijst de in Trouw Gebrek aan moed en inspiratie
geventileerde denkbeelden als ‘vernieuwingsromantiek’ en ‘beginselverwatering’ van de hand. De ‘jongeren’, die in de bezettingsjaren hun beste beentje hebben voorgezet en daarom op een stem in het kapittel rekenen, leggen zich morrend bij Schoutens ‘herscholingscursus in anti-revolutionaire staatkunde’ neer, De Gaay Fortman niet uitgezonderd. Hij zou later spreken van een ‘gebrek aan inspiratie, ook gebrek aan moed helaas’. Was er onvrede, dan nodigde Schouten je uit voor een gesprek. ‘“Kom es praten”’, vroeg hij dan. ‘Goed, dan ging je’, aldus De Gaay Fortman, ‘en dan zei hij: “je moet es goed luisteren”, dan kwam er een preek. (...) Zei je dan toch nee, dan had je het niet begrepen en kwam er een tweede gesprek.’ En uiteindelijk gaf je het verzet maar op.Ook Trouw-hoofdredacteur dr. J.A.H.J.S. Bruins Slot capituleert voor de geharnaste vertogen van Schouten. ‘In wezen komt er niets nieuws’, schrijft hij ogenschijnlijk opgelucht in september 1945, nog geen half jaar nadat hij zijn honderdduizenden lezers het wenkende perspectief van een ‘Bijbelsche samenleving’ heeft voorgespiegeld, een samenleving met ‘die rechtsvormen (...) waardoor de productiemiddelen als geheel worden aangewend tot heil van de samenleving als geheel en waardoor een versterking van de positie van de arbeiders in het bedrijfsleven wordt bereikt’. Een maand later, in oktober 1945, noemt Trouw het vraagstuk van de bedrijfsorganisatie weliswaar nog van ‘eminent belang’ en betuigt het blad adhesie aan de CNV-Richtlijnen, maar het is een laatste lippendienst aan een snel vervliegend ideaal. Twee jaar later, eind 1947, als de ARP een weinig inspirerend Rapport inzake het vraagstuk der bedrijfsorganisatie publiceert, waarin de Richtlijnen goeddeels worden genegeerd en het ‘Dooyeweerdianisme’ de boventoon voert, ziet Trouw er geen been in het rapport ‘grote betekenis’ toe te dichten. Ruppert, juist tot voorzitter van het CNV benoemd, dicht het rapport een heel andere betekenis toe: het bevestigt maar weer eens met welk een dikke deken van matheid en negativisme ‘het goede geluid, het apostolische geluid’ van mei 1945 is verstikt. De arbeider in de nieuwe samenleving Dat apostolische geluid treft Ruppert des te meer in het – ook in 1947 – verschenen boekje De arbeider in de nieuwe samenleving van de hand van De Gaay Fortman, die in mei van dat jaar het departement van Sociale Zaken heeft verruild voor de VU, waar hij hoogleraar privaatrecht én arbeidsrecht is geworden. Hunkerend ‘naar de waarlijk nieuwe aarde waarvan de Bijbel bij herhaling spreekt’, rekent De Gaay Fortman in het boekje af met het kapitalisme als sociaal-economisch systeem. Sedert 1870 is het nodige ten goede gekeerd, maar twee misstanden staan nog recht overeind: het produceren ‘allereerst tot het verkrijgen van winst voor een betrekkelijk kleine groep’, en voorts wat de Duitse econoom Werner Sombart ‘de rekenachtigheid’ van het kapitalisme heeft genoemd: de rationalistische inslag die alle nadruk op de rentabiliteit legt en voorbijgaat aan de arbeider als mens, met zijn noden en behoeften. Om deze feilen uit de weg te ruimen, is het zaak haast te maken met de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, zo meent De Gaay Fortman. Het recht van de arbeiders op sociale én economische medezeggenschap in de bedrijfstak, dat het CNV voorstaat, móet gestand worden gedaan. Maar is het, gezien de veelomvattendheid en ingewikkeldheid van deze materie, niet verstandiger eerst een wettelijke regeling op de ondernemingsraden tot stand te brengen, die dan later met de wet op de publieke bedrijfsorganisatie kan worden verbonden? Waarom niet de weg der empirie bewandelen, startend bij arbeidersmedezeggenschap in de onderneming, ‘een veel werkelijker figuur dan de bedrijfstak’ bovendien, om vervolgens op dat fundament de wet op de bedrijfsorganisatie tot stand te brengen? De Gaay Fortmans betoog vindt in het CNV in zoverre gehoor, dat de sociale en economische medezeggenschap in de onderneming wordt opgenomen in het urgentieprogram van 1948. In de praktijk zou aan de ondernemingsraden echter veel minder voorrang worden gegeven. Het streven van het CNV zou veel meer gericht blijven op bedrijfstaksgewijze vertegenwoordiging van de ‘factor arbeid’ dan op daadwerkelijke medezeggenschap van de arbeiders in de onderneming. Maar op welk niveau dan ook te realiseren, vast staat, zo waarschuwt De Gaay Fortman in De arbeider in de nieuwe samenleving, dat er nog massa’s arbeiders onder de bedrijfspoort zullen doorlopen voordat hun medezeggenschap werkelijk zal zijn geregeld. De tegenkrachten mogen niet worden onderschat. ‘Het kapitalisme’, schrijft hij, ‘is er – terecht – diep van doordrongen, dat het met zijn alleenheerschappij gedaan is, zodra in het sociaal-economische bestel naast het kapitaal de arbeid een gelijkwaardige rechtspositie krijgt.’ Voor wat betreft de tegenkrachten in de eigen, antirevolutionaire kring, vreest De Gaay Fortman vooral de buitensporige vrees voor het ‘Het is niet zo, dat wat spontaan in het bedrijfsleven groeit goed is’
staatsabsolutisme die elk maatschappijvernieuwend initiatief lamslaat. ‘De staat staat niet tegenover de maatschappij’, stelt hij, daarmee – impliciet – afstand nemend van zowel Dooyeweerd als Bruins Slot, wiens rechtlijnige Trouw-epistels hem een doorn in het oog zijn. De staat is niet per definitie een afschrikwekkende ‘Moloch’, maar ‘gewoon’ een onderdeel van de maatschappij, ‘evenals de kerk en andere delen van het gemeenschapsleven’. Dientengevolge heeft ook de staat een bijdrage te leveren aan het leefbaarder maken van de maatschappij; het kapitalistisch dogma van ‘laisser aller en laisser faire’ heeft afgedaan. ‘Het is niet zo, dat wat spontaan in het bedrijfsleven groeit goed is’, schrijft De Gaay Fortman. ‘De vrouwen- en kinderarbeid zijn ook spontaan gegroeid.’ Het is een duidelijk, inspirerend en ook radicaal geluid dat uit De arbeider in de nieuwe samenleving opklinkt – een ‘apostolisch’ geluid dat Ruppert in de ARP dus zo node mist, en misschien ook wel wat in het eigen CNV, waarvan het orgaan De Gids niet beter weet dan wat plichtmatig uit het boekje te citeren. De Gaay Fortmans publicatie is Ruppert om nog een andere reden zeer welkom. Het CNV heeft uit de liquidatie van het Nederlands Arbeidsfront een grote som geld toebedeeld gekregen, waarmee een ruim twintig jaar levende wens kan worden vervuld: de oprichting van een kaderschool, een intern opleidingsinstituut voor verbondsbestuurders. De zoektocht naar een terzake kundig ‘wetenschappelijk man’, die als rector van de school moet optreden, duurt na de verschijning van De Gaay Fortmans brochure niet lang meer. ‘Wij zijn er ons van bewust, dat wij U geen “kleinigheid” vragen’, zo wendt Ruppert zich in augustus 1947 tot De Gaay Fortman, ‘maar Uw boekje “De arbeider in de nieuwe samenleving” heeft bij ons de overtuiging zo mogelijk nog versterkt, dat wij dit beroep op U moeten doen.’ De Gaay Fortman hoeft niet lang na te denken: hij krijgt een klankbord voor zijn ideeën aangeboden en komt in direct contact met de arbeiderswereld. Jaren later zou hij van een beslissende wending in zijn leven spreken, omdat de kaderschool ‘een niet opdrogende bron van inspiratie’ zou blijken én omdat uit de relatie met Ruppert al gauw een even hechte als vruchtbare vriendschap zou groeien. Op het hoofdkantoor van het vakverbond ervaart men de relatie als een twee-eenheid, die onder meer blijkt uit het grote aantal CNV-commissies waarvoor Ruppert zijn vriend weet te strikken. Meteen in 1948, het jaar dat De Gaay Fortman als rector van de kaderschool aantreedt, neemt hij in drie commissies zitting: voor het opstellen van een nieuw urgentieprogram, voor het vraagstuk van de bezitsspreiding en voor dat van de bedrijfsorganisatie. De jaren die volgen, brengen lidmaatschappen van onder meer de commissie-bedrijfsrechtspraak, de salariscommissie en de commissie inzake de structuur en rechtsvorm van de onderneming. Het maakt dat De Gaay Fortman een belangrijk stempel op het CNV drukt, als leermeester van het kader, vormgever van het beleid én raadgever van Ruppert. ‘Alvorens te besluiten, zou ik het erg op prijs stellen je mening ter zake te mogen vernemen’ – in deze geest gaan van het CNV-hoofdkantoor in Utrecht ettelijke briefjes naar huize De Gaay Fortman aan het Haagse Zuidwerfplein.
‘Pessimist noch optimist, doch realist’, zo karakteriseerde De Gaay Fortman zichzelf in De arbeider in de nieuwe samenleving. Noch van de ‘geleide economie’ verwachtte hij het wonder van ‘een volkomen harmonische samenleving’, net zo min als hij de illusie had dat zijn verlangen naar de bijbelse maatschappij ooit werkelijkheid zou worden. De Gaay Fortmans realiteitszin deed echter niets af aan zijn vurig verlangen ‘naar de nieuwe aarde waarop in de meest absolute, want Goddelijke zin gerechtigheid zal wonen’. Hij zou altijd blijven leven vanuit ‘het diepe besef dat de staat als rechtsorde en de maatschappij als levend organisme in feite niet zonder Christus’ heerschappij bestaan’, aldus De Gaay Fortman in november 1948 op een landelijke appèlavond van het CNV, ‘en dat zij niet gevrijwaard kunnen worden van totale verwildering zonder de erkenning van zijn koninklijke rechten’. Bleef die erkenning achterwege, zo waarschuwde De Gaay Fortman in 1950 op het vierde Internationale Christelijk-Sociale Congres, dan kreeg de geest van het kapitalisme vrij spel, met zijn kwellingen van het mateloze eigenbelang en de totale verwerping van zedelijke overwegingen. Dan werd werkelijkheid wat de vermaarde Britse econoom en historicus R.H. Tawney in 1921 als ‘the acquisitive society’ had gemunt: een maatschappij waarin de economische macht zich in de handen van enkelen opeenhoopte; een jungle waarin maatschappelijk dienstbetoon werd overwoekerd door ‘een onscrupuleus jagen naar bezit en een uitschakelen van concurrentie’. Dit laatste zette De Gaay Fortman als docent op de CNV-kaderschool uiteen, in de door hem verzorgde cursus ‘Inleiding tot de maatschappijleer’. Puttend uit Tawney’s klassieke werk The acquisitive society, spiegelt De Gaay Fortman zijn leerlingen een maatschappelijk bestel voor waarin ‘degenen die eigenaar zijn van of beschikken over de productiemiddelen, tot verantwoording worden verplicht aan de gekozen regering’. In de parlementaire democratie zijn de vrijheid en de ontplooiingsmogelijkheid van het individu alleen dan gewaarborgd als de gemeenschap de economische macht controleert. Dat komt de efficiëntie van het economisch systeem waarschijnlijk niet ten goede, zo denkt De Gaay Fortman, maar het systeem wordt wél ‘zedelijk meer aanvaardbaar’. Blijven productie en bezitsvermeerdering doelen op zichzelf, dan zal dit volgens De Gaay Fortman tot de ondergang van de arbeider leiden. Hij wordt een steeds kleiner radertje in een productieproces dat steeds anoniemer wordt en meer en meer vermaterialiseert. De arbeider verwordt tot een verlengstuk van de machine en draagt geen enkele verantwoordelijkheid meer. Hij vervreemdt innerlijk van zijn dagelijks werk en valt ten prooi aan ‘geestelijke verproletarisering’. Hij verliest niet alleen alle interesse voor zijn werk, maar raakt ook los van godsdienst, politiek en cultuur, wat uiteraard zijn weerslag heeft op de rest van het gezin. De arbeider dreigt te degenereren tot een ‘massamens’, zo waarschuwt De Gaay Fortman in 1952 in een samen met SER-secretaris D.W. Ormel verzorgde toelichting op de wet op de ondernemingsraden. Meer en meer wordt het arbeidersleven bepaald door het snakken naar het einde van de werkdag, waarna men zich overgeeft aan de wereldlijke verleidingen van radio, bioscoop, sport, dans en cafébezoek. De ware gemeenschap op de werkvloer Waar anders kon dit cultuurbedreigende probleem beter worden aangepakt dan op de werkvloer? Fysiek werkte de arbeider immers niet in de bedrijfstak, maar in de fabriek en op kantoor, zo meende De Gaay Fortman. De dáár heersende verhoudingen met medearbeiders, chefs en directie bepaalden in belangrijke mate hoe de arbeider tegenover zijn werk stond. Te midden van het geknetter van de lasapparaten en het geratel van de typemachines moest de gemeenschap van werkgever en arbeider gestalte krijgen, als een organisme waarvan, zo had De Gaay Fortman het twee decennia eerder al in zijn dissertatie verwoord, ‘de onderdeelen op subtiele wijze in elkaar grijpen en wederkeerig voor elkaar onmisbaar zijn’. Met dit romantische, micro-economische pleidooi had De Gaay Fortman zich in de jaren dertig en Te midden van knetterende lasapparaten en ratelende veertig binnen het CNV weinig aanhangers verworven, en daarin kwam in de jaren vijftig niet veel verandering. Dit bleek onder meer uit zijn persoonlijke noot aan het slot van de met mr. W.R. van der Sluis verzorgde CNV-publicatie over de wet op de bedrijfsorganisatie en de wet op de ondernemingsraden. ‘Het C.N.V.’, zo stelt De Gaay Fortman in de noot, ‘ziet een zo nauw verband tussen bedrijfsorganisatie en ondernemingsraden, dat het voorstander is van één wet [...] Zelf ben ik in de regeringscommissie Van Rhijn voorstander geweest van een afzonderlijke regeling voor de ondernemingsraden en ik ben dat nog.’ In de commissie-Van Rhijn hadden De Gaay Fortmans argumenten overigens gehoor gevonden, want de commissie had in haar eindrapport twee afzonderlijke wetsontwerpen gepresenteerd.typemachines Voor het CNV bleef de bedrijfstak echter het bedrijfsorganisatorische speerpunt, om reden van ‘het feit dat de bedrijfstak een gemeenschap vormt’, zo stelde Van der Sluis in 1953 in een nieuwe verbondspublicatie. Geen natuurlijke gemeenschap, zo voegde hij er direct aan toe, en ook geen institutionaire, en wellicht was het ook wel hard te maken dat de bedrijfstak theoretisch evenmin een gemeenschap was, ‘doch vanuit de practijk is het bestaan er van onloochenbaar’. Vakopleiding, hygiënevoorschriften, technische en administratieve outillage, loon- en wachtgeldregeling: ze lieten het volle licht veel meer op de bedrijfstak vallen dan op de onderneming. Pas eind jaren zestig zou het CNV het accent voorzichtig van de bedrijfstak naar de afzonderlijke onderneming gaan verleggen. In die zin bleek De Gaay Fortman zijn tijd vooruit te zijn geweest. Dat erkende oud-CNV-voorzitter Ruppert in 1970, toen hij aan de Vrije Universiteit, uit handen van De Gaay Fortman in diens functie van rector magnificus, een eredoctoraat ontving. Ruppert refereerde aan de recente behandeling door de Eerste Kamer van de wetsontwerpen betreffende de jaarrekening van de onderneming en de herziening van het enquêterecht. Bij die gelegenheid was er door de KVP’er prof.dr. P.A.J.M. Steenkamp op gewezen dat collega-senator De Gaay Fortman 34 jaar eerder, in zijn proefschrift De onderneming in het arbeidsrecht, reeds had bepleit wat nu eindelijk kracht van wet kreeg. Het rond 1970 opgang makende ‘bedrijvenwerk’ betekende overigens niet dat het CNV de ondernemingsraden liefdevol omarmde. Veeleer dan dat werd geprobeerd in de raden de door De Gaay Fortman begeerde arbeidsgemeenschap van werkgever en werknemer tot stand te brengen, rustend op de pijlers van overleg en samenwerking, werd ‘bedrijvenwerk’ toch vooral als vakbondswerk opgevat. De werkelijkheid van de werkvloer bleek weerbarstiger dan de theorie van de wetenschap – in die zin was er sedert de verschijning van De Gaay Fortmans proefschrift in 1936 ook weer niet zo heel veel veranderd. Mogelijk waren zijn denkbeelden te weinig ‘arbeideristisch’ om in het CNV werkelijk ingang te vinden. Want hoe sociaal geëngageerd De Gaay Fortman ook was en hoezeer binnen het vakverbond tegen hem werd opgekeken, hij bleef toch een loot van een regentengeslacht dat meer vertrouwd was met de bestuurskamer dan met de fabrieksvloer.
Ook in de ARP klopte De Gaay Fortman lange tijd aan dovemansdeur. In de jaren vijftig werd de strijd tegen het staatsabsolutisme nog immer met verve gevoerd. De Gaay Fortmans pleidooi dat de overheid een geestelijk-zedelijke taak heeft ter bestrijding van de ‘massificatie’ en ‘geestelijke verproletarisering’, wordt overstemd door luide en apodictische waarschuwingen tegen staatsoverspanning, waar volgens De Gaay Fortman een even overdreven als anachronistisch antisocialistisch sentiment aan ten grondslag ligt. Klassenstrijd en historisch-materialisme zijn door de PvdA afgezworen, zo betoogt hij, en mede onder invloed van tot de partij toegetreden ‘doorbraak’-christenen is de sociaal-democratie na 1945 geworden tot een ‘progressieve stroming binnen het verband van de bestaande maatschappelijke orde’. Het is daarom ongegrond en irreëel de PvdA te verketteren als verbreider van het staatsabsolutistische kwaad, waarbij het niet aflatende beroep op Romeinen 13 en Openbaring 13 van een verwerpelijke, eenzijdige bijbelinterpretatie getuigt. Beter is het – De Gaay Fortman houdt dit zijn kaderschoolleerlingen voor – ‘om ons een samenvattend beeld te vormen van wat de bijbel in zijn geheel aangaande de Staat zegt, en dus ook te luisteren naar bijvoorbeeld Psalm 72’. In die psalm wordt gebeden dat de koning, in casu de staat, in de naam van God het volk met gerechtigheid zal richten: ‘Voorwaar, hij zal den arme redden, die om hulp roept, den ellendige, en wie geen helper heeft; hij zal zich ontfermen over den geringe en den arme, hij zal de zielen der armen verlossen.’ In deze geest betoogt De Gaay Fortman in april 1957 op een ‘contactconferentie’ van de ARP en het CNV, dat ‘de staat een gave Gods is, die op vele terreinen van het leven soulaas kan brengen, waar anderen dit niet kunnen’. Kan men zich de luxe van de politiek als intellectueel steekspel veroorloven als er alom materiële en geestelijke nood is? Is het niet beter ‘een kaars te ontsteken dan de duisternis te vervloeken’? Woorden van gelijke strekking spreekt De Gaay Fortman in mei 1957 op een conferentie met jonge academici, waarschuwend dat de ‘angst van niet principieel te zijn’ en de ‘sport om direct bij geestverwanten afwijkingen te bespeuren’, velen ervan weerhoudt de zijde van de verdrukte te kiezen. Twee jaar later, wanneer de ARP na de verkiezingen van maart 1959 haar zegen geeft aan het liberaal-confessionele ‘werkgeverskabinet’-De Quay, loopt bij De Gaay Fortman de gal over. Het interimvoorzitterschap van het College van Advies van de ARP wil hij zo spoedig mogelijk neerleggen. Want zou het de partijleiding niet bijzonder welkom zijn, schrijft hij bijtend aan partijvoorzitter dr. W.P. Berghuis, ‘mij te vervangen door iemand die meer in haar lijn ligt’? Ook Jan de Pous, die namens de CHU tot het kabinet-De Quay toetreedt, ontvangt een stekelige brief. De Gaay Fortman maakt zijn – sinds kort – oud-collega (De Pous was lector aan de economische faculteit van de VU, waar De Gaay Fortman buitengewoon hoogleraar is) het verwijt het telefoonverkeer na zijn aantreden als minister eenzijdig te hebben beëindigd. ‘Ik meen er wel een verklaring voor te hebben, maar prettig vind ik die niet’, schrijft De Gaay Fortman. Omdat De Pous mondeling contact vermijdt, wil De Gaay Fortman dan maar geschreven hebben dat met name de benoeming tot minister van Sociale Zaken van de niet als krachtdadig bekendstaande KVP’er mr.dr. Ch.J.M.A. van Rooy een klap in het gezicht van de vakbeweging is. Ook Berghuis wordt dit nog maar eens voor de voeten geworpen. ‘Voor de zoveelste maal in de geschiedenis heeft men onze arbeiders genegeerd’, schrijft De Gaay Fortman hem. ‘Er is geen wezenlijke begeerte te werken aan een verandering van de maatschappelijke structuur’. Een brief van gelijke strekking, gericht aan het partijbestuur en ondertekend door De Gaay Fortman en vijf andere vooraanstaande CNV’ers, onder wie Ruppert, volgt een paar weken later. Het is de ironie die de loop van de geschiedenis soms kenmerkt, dat De Gaay Fortman anderhalf Een klap in het gezicht van de vakbeweging jaar later, nadat het gewraakte ‘werkgeverskabinet’ is gevallen, het weer in het zadel zou helpen. Na een conflict tussen de ARP-Tweede-Kamerfractie en de antirevolutionaire ministers Zijlstra (Financiën) en Van Aartsen (Volkshuisvesting en Bouwnijverheid) over het aantal te bouwen woningwetwoningen, heeft De Quay het ontslag van zijn kabinet aangeboden. De tot informateur benoemde De Gaay Fortman lijmt de breuk snel en vakkundig, waarna de ministersploeg de termijn van vier jaar zal volmaken.Epiloog Het vederlichte christelijk-sociale kaliber van het kabinet-De Quay zou De Gaay Fortman echter dwars blijven zitten. Wat was er in het kabinetsbeleid terug te vinden van het antirevolutionaire gedachtegoed? In oktober 1961 ondertekent De Gaay Fortman een nieuwe, door CNV-prominenten aan het ARP-Moderamen gerichte brief, waarin de partij wordt verweten zich te weinig te laten leiden door het besef ‘dat christelijke politiek onvrede betekent met deze wereld, sociale gerechtigheid vordert en hervorming van de maatschappij eist’. Het in het voorjaar van 1965 aantredende kabinet-Cals geeft hoop, maar gaat anderhalf jaar later in ‘de nacht van Schmelzer’ ten onder. Het daarna optredende interim-kabinet-Zijlstra van ARP en KVP acht De Gaay Fortman niet minder dan een ramp. ‘Onder Zijlstra komt een neo Colijnse periode, het laatste wat we moeten hebben’, schrijft hij in november 1966 ongerust en ontstemd aan Berghuis. Aan die gemoedsstemming komt na de in februari 1967 gehouden verkiezingen geen verandering wanneer de tot formateur benoemde antirevolutionaire leider Biesheuvel op een liberaal-confessioneel kabinet gaat aansturen. Als Biesheuvel mislukt, flakkert De Gaay Fortmans hoop op een progressief kabinet op, maar de teleurstelling is des te groter als demissionair KVP-minister De Jong de formatie alsnog vlot trekt. Hierop sluit een aantal ‘christen-radicalen’ uit de ARP, KVP en CHU zich aaneen, om zich in november 1967, met een in Scheveningen gehouden congres, op het politiek toneel te presenteren. De Gaay Fortman baart opzien door op het congres de voorzittershamer te hanteren, zich als het ware opwerpend tot ‘peetvader’ van de radicalen waarvan zoon Bas een van de voormannen is, tot grote vreugde van De Gaay Fortman senior. ‘Met de levensgang van Bas ben ik heel gelukkig’, schrijft hij aan Ruppert. Bas en de zijnen hebben opvattingen die niet zo gek veel verschillen van wat hij twintig, dertig jaar geleden al voorstond. Het verschil is, aldus De Gaay Fortman, dat de radicalen het ‘geknutsel aan het maatschappelijk gebouw’ méér dan zat zijn en langs eigen weg op zoek gaan naar fundamentele politiek-sociale vernieuwing. Sprak uit deze woorden een zekere spijt? Zou De Gaay Fortman, die in de achterliggende jaren binnen de ARP regelmatig een roepende in de woestijn was geweest, die weg achteraf ook niet willen hebben kiezen? Die vraag laat de auteur voorlopig aan de biograaf, om niet na te laten te vermelden dat De Gaay Fortman in 1973 alsnog een geheel eigen weg ging toen hij toetrad tot het kabinet-Den Uyl, het ‘meeste linkse kabinet ooit’ dat de pretentie van ‘de maakbaarheid van de samenleving’ fier in het vaandel voerde. De Gaay Fortmans politieke weg zou, na de CDA-deconfiture rond Brinkman en de AOW, uiteindelijk eindigen met een stem op GPV-leider Schutte bij de stembus van 1994. ‘Hier breekt mijn klomp’, zou I.A. Diepenhorst drie jaar later schrijven, toen hij De Gaay Fortman herdacht. Maar was het niet verbazingwekkender dat De Gaay Fortman die dissidente stemkeuze tóen pas maakte, na zestig jaar met een bezwaard hart lid van de ARP en het CDA te zijn geweest? > Pientere knaap. Jeugdjaren van W.F. de Gaay Fortman (Amsterdam 2003) > Soeverein leven. Biografie van W.F. de Gaay Fortman (Amsterdam 2004) > Peter Bak, ‘Gaay Fortman, Wilhelm Friedrich de’, op: Protestant.nu > archief W.F. de Gaay Fortman, Historisch Documentatiecentrum Vrije Universiteit © Bak schrijft ! | Historicus, schrijver en
redacteur Peter Bak
|