‘“De gekroonde rover”. De gereformeerden, het verzet, de rechtvaardiging’, in: George Harinck (redactie), Tussen lijdelijkheid en verzet (Barneveld 2005)


J.A.H.J.S. Bruins Slot
In 1993 bestond het dagblad en voormalige verzetsblad Trouw vijftig jaar. Ik had het voorrecht het jubileumboek te mogen schrijven. Het werd ten doop gehouden in de aula van de Vrije Universiteit. De bijeenkomst werd opgeluisterd door een aantal sprekers. Een van hen was Victor Bruins Slot, zoon van de man die van 1943 tot 1971 hoofdredacteur van Trouw was. Zijn voordracht heette ‘Biografische notities’. Twee van die notities zijn van belang voor het thema van deze bundel.
    De eerste voert terug naar 1954. Het gezin Bruins Slot gaat in West-Duitsland op vakantie. Als de Duitse grens is gepasseerd, zegt Bruins Slot op gedragen toon tegen zijn kinderen dat de oorlog van ’40-’45 niet tegen de Duitsers is geweest maar tegen de nazi’s. Het is onjuist het hele Duitse volk te verketteren. Hitler en zijn trawanten waren de schuldigen. Het ging tegen hen, tegen hun verderfelijke nationaal-socialistische leer. Het verzet was een religiestrijd geweest, omdat het nationaal-socialisme heidendom was.
    De andere biografische notitie van Victor Bruins Slot die ik hier wil noemen, gaat over de man naar wie hij is vernoemd: zijn grootvader Victor Rutgers, de statige hoogleraar aan de Vrije Universiteit die begin 1945 het leven liet in een Duitse gevangenis. Over grootvader Rutgers werd in huize Bruins Slot altijd met de grootste eerbied gesproken. Op zijn tiende, vijftiende en twintigste verjaardag moest Victor van zijn vader aan tafel voorlezen uit de bewogen rede die prof.mr. J. Oranje, collega van Rutgers in de rechtenfaculteit, in de senaatsvergadering van 27 maart 1945 ter herdenking van Rutgers uitsprak. Op het einde van zijn rede richtte Oranje zich – als het ware – tot diens kleinzoon, op dat moment nog geen jaar oud. Victor Bruins Slot werd geboren op 6 juni 1944, D-Day, het begin van de geallieerde victorie in Europa. Zijn voornaam heeft dus een dubbele betekenis. Als Victor tien jaar oud zal zijn geworden, zo sprak Oranje tijdens de senaatsvergadering van maart 1945, dan zullen we je vertellen: je grootvader, dat was een mán. Word net als je grootvader, Victor. Eerlijk, dapper, trouw, wijs. En dat zullen we, aldus Oranje, Victor opnieuw vertellen als hij vijftien is, en ook weer vertellen als hij twintig is. En zo is ook gebeurd, in huize Bruins Slot.

Nihilisme
Wanneer de oorlog uitbreekt, staat dat huis in het Groningse Adorp waar Bruins Slot burgemeester is. Duitsland is maar dertig kilometer weg; de noordelijke grensbataljons van het Nederlandse leger trekken zich die tiende mei 1940 halsoverkop naar de Afsluitdijk terug. Bruins Slot verwacht nog dezelfde dag huiszoeking. Hij pakt twee boeken uit zijn boekenkast: Im Westen nichts Neues van Erich Maria Remarque en Die Revolution des Nihilismus van Hermann Rauschning. Remarques in 1929 verschenen ‘anti-oorlogsroman’ was een van de ruim twintigduizend boeken die op de dag af zeven jaar eerder, 10 mei 1933, door de nazi’s waren verbrand. Het boek gold als literaire dolksteek in de rug van de soldaten die in de oorlog van ’14-’18 de eer van het keizerlijke Duitsland in de loopgraven van Noord-Frankrijk hadden verdedigd.
    Het boek van Rauschning, De revolutie van het nihilisme, was in 1938 verschenen. De schrijver was een voormalige medestander van Hitler. Al gauw waren Rauschning de ogen opengegaan voor het
De boeken van Rauschning en Remarque verdwijnen op 10 mei 1940 in de kachel
verderfelijke karakter van het nationaal-socialisme. Dat karakter was: gelijkschakeling, totale onderwerping en vernietiging van alle maatschappelijke verbanden en geledingen, van elke persoonlijke zelfstandigheid en verantwoordelijkheid, van heel het cultureel en geestelijk leven. Wat restte was een totalitaire staat, gedreven door een bende van satanische machtswellustelingen.
    Die eerste oorlogsdag verbrandt Bruins Slot het boek van Rauschning, samen met dat van Remarque. 10 mei 1940 is een stralende en warme voorjaarsdag, maar in de burgemeesterswoning in Adorp brandt de kachel. Later noemde Bruins Slot deze paniekerige reactie een van zijn ‘beginfouten’ van de bezetting. De Duitsers kwamen niet meteen huiszoeking doen en boekenkasten omvertrekken. Ze zouden veel omzichtiger te werk gaan, geraffineerder.
    De reden dat Bruins Slot op die tiende mei 1940 huiszoeking vreesde, moet worden gezocht in de buitenlandcommentaren die hij eind jaren dertig in het Calvinistisch Weekblad schreef. Die waren overigens aanvankelijk helemaal niet zo anti-Hitler. Als in maart 1938 de Anschluss met Oostenrijk plaatsvindt, luidt Bruins Slots commentaar dat dit weliswaar strijdig is met het internationale recht, maar aan de andere kant een niet onbegrijpelijk gevolg van de onbillijke Vrede van Versailles van 1919. Daarom wil Bruins Slot niet van annexatiezucht spreken. Er is sprake van de verwerkelijking van een eerlijk ideaal: één volk, één staat.
    Als Hitler een half jaar later, in september 1938, het Sudetenland van Tsjechoslowakije eist, wijst Bruins Slot opnieuw op het wurgverdrag dat Duitsland na de oorlog van ’14-’18 is opgelegd. De Britse premier Chamberlain reist naar Berchtesgaden en komt met ‘Herr Hitler’ overeen dat de Sudetenduitsers ‘heim ins Reich’ keren. Bruins Slot – en velen met hem – juichen het akkoord toe. Tsjechoslowakije moet gebied afstaan, maar de vrede is gered. ‘Thans komt de wederopbouw’, schrijft Bruins Slot in het Calvinistisch Weekblad. Twintig jaar na de wapenstilstand van Compiègne is volgens Bruins Slot de vrede pas echt getekend.
    April 1939. Hitlers troepen rollen Praag binnen. Niets wederopbouw van Europa, niets begrijpelijke reactie op het onrecht van Versailles. Nee, veroveringsdrang, oorlogszucht. ‘Heim ins Reich, Blut und Boden, ein Volk, ein Reich, ein Führer’: het is volgens Bruins Slot een façade geweest, een ‘coulisse’, om met Rauschning te spreken. Het is pure machtswellust dat Hitler en de zijnen drijft. De nationaal-socialistische beweging is als een bosbrand, zich bewegend naar waar voedsel is om verder te branden. Meer dan dat, een allesverterend vuur, is Hitlers beweging niet. ‘Nihilistisch’, en daarom des te gevaarlijker, omdat ze onbegrensd is – letterlijk.
    Dat blijkt op 1 september 1939 als Polen wordt binnengevallen, het begin van een nieuwe oorlog. Een week eerder hebben nazi-Duitsland en de Sovjet-Unie de wereld verbijsterd door een niet-aanvalsverdrag te ondertekenen, met als geheim protocol dat ze Polen zullen opdelen. Rauschning had het verbond al voorspeld. De nationaal-socialisten en communisten waren bloedbroeders in het nihilistische kwaad. Want ook het communisme was volgens Rauschning niet meer dan camouflage van een totalitair machtsapparaat.
    In het voorjaar van 1940 trekt de nazibrand westwaarts. Op 9 april 1940 zijn Denemarken en Noorwegen het slachtoffer; Nederland volgt op die stralende dag van 10 mei. In de namiddag bereikt een Duitse colonne het Groningse Adorp. Huiszoeking krijgt Bruins Slot niet.

Apollohal
Drie bezettingsmaanden later, 10 augustus 1940. Meer dan zeventienduizend antirevolutionairen en christelijk-historischen trekken naar de Apollohal in Amsterdam. Ze willen het ware woord horen. Er moet toch wat worden gedaan!? Ze hadden gedacht dat Colijns begin juli 1940 verschenen brochure Op de grens van twee werelden dat woord zou brengen, maar het was een bittere teleurstelling geworden. Duitsland regeert Europa, en dat zal voorlopig wel zo blijven, aldus Colijn. Op een dergelijk
Colijns brochure was een bittere teleurstelling
defaitistisch woord zit het volk echter niet te wachten. Het wil antwoord op de vraag: hoe kunnen we onszelf blijven? En: is de Duitse overheid inderdaad onze wettige overheid? Colijn heeft dat in een aantal artikelen in De Standaard betoogd, beklemtonend dat handelingen tegen het Duitse rijk en leger uit den boze zijn.
    Er leeft nog een andere vraag onder de antirevolutionairen. Mogen we lid worden van de Nederlandsche Unie, de eind juli 1940 in de openbaarheid getreden beweging die in contact met de Duitse autoriteiten naar ‘een nieuwe Nederlandsche saamhorigheid’ zegt te streven?
    Op die tiende augustus 1940, in de Apollohal, worden de volgende antwoorden gegeven. Eerdergenoemde Rutgers, Bruins Slots schoonvader, stelt dat het gezag van de wettige overheid, overeenkomstig het Landoorlogreglement van 1907, ‘feitelijk’ op de Duitsers is overgegaan. Het verplicht de bezettingsautoriteiten tot herstel en handhaving van de openbare orde en het openbare leven. Daarbij hebben ze de geldende wetten te eerbieden, ‘behoudens’, zo stelt Rutgers, ‘volstrekte verhindering’. Wanneer een dergelijke situatie zich voordoet, bepaalt de bezetter uiteraard zelf, maar Rutgers heeft er wel vertrouwen in dat de grenzen van het betamelijke zullen worden gerespecteerd. Heeft rijkscommissaris Seyss-Inquart bij zijn intrede niet gezegd dat de Duitsers het Nederlandse volk niet willen verdrukken en hun wereldbeschouwing niet willen opdringen?
    Bij monde van Colijn wordt de antirevolutionairen uitdrukkelijk ontraden tot de Nederlandsche Unie toe te treden. Uit haar program blijkt zonneklaar dat de beoogde volkseenheid neerkomt op de indamming van de drie levensbeschouwelijke stromingen die de Nederlandse natie rijk is: het humanisme, het rooms-katholicisme en het orthodox-protestantisme. ‘Als men bij ons komt’, aldus Colijn, ‘en zegt: verloochen uw verleden van Groen af tot op den dag van heden toe, dan zeggen wij: nooit!’
    Voor het antwoord op de vraag hóe dat eigene onder de Duitse bezetting moet worden bewaard en herontdekt, wijst de oud-premier op de levenslijn van Willem de Zwijger, op de twee-eenheid van godsdienstvrijheid en verdraagzaamheid, neergelegd in de Pacificatie van Gent, vervolgens geworden tot geestesmerk van de Nederlandse natie. Geestelijke vrijheid. Vrijheid van geweten en meningsuiting, vrijheid van kerk en school. Dat stempelt het Nederlandse volk. En dat mag niet worden verloochend.

Wie te gehoorzamen?
Inmiddels is de aantasting van de geestelijke vrijheid al een feit. Na een onwelgevallig artikel van Colijn heeft Seyss-Inquart het antirevolutionaire dagblad De Standaard in juli 1940 een tijdelijk verschijningsverbod opgelegd. En daarbij blijft het niet. Begin september 1940 volgt een verbod op verdere massameetings. Een aantal antirevolutionairen dat bij de meetings betrokken is geweest, wordt eind oktober 1940 opgepakt. In januari 1941 valt de Sicherheitsdienst het Kuyperhuis binnen, het in Den Haag gevestigde partijbureau. Inventaris en administratie worden in beslag genomen, de aanwezige personen gearresteerd. Op 30 juni 1941 liquideren de Duitsers de Antirevolutionaire Partij, samen met de andere politieke partijen. Colijn en rond de negentig leden van het topkader worden van hun bed gelicht.
    De Standaard is er nog wel, bij de gratie van de bezetter. Op 8 juli 1941, een week na de liquidatie van de partij, verkondigt het blad dat de antirevolutionairen die maatregel moeten ‘eerbiedigen’.
De bijbel gaf antwoord op de vraag wát de overheid was – niet wie
Zeker, in de bijbel wordt gesteld dat God meer gehoorzaamd moet worden dan de mensen, maar daar mag volgens De Standaard geen ‘gelegenheidsargument’ van worden gemaakt. Dat gebod geldt veel prangender omstandigheden, zoals indertijd de eis van de Romeinse keizer aan de eerste christenen hem goddelijke eer te bewijzen. Zolang men niet wordt gedwongen zijn ziel aan de Duitse bezetter te verkopen, is het beter te ‘berusten’, onder onverkorte handhaving van de antirevolutionaire beginselen.
    Voor Bruins Slot is dit onbestaanbaar. Trouw blijven aan de antirevolutionaire beginselen betekent ‘geene uitlegging onderschrijven welke ons verpligten zou den booswicht die het moordtuig voorhoudt, gehoorzaam te zijn, of den gekroonden roover, die gisteren den wettigen vorst verjaagd heeft, heden als eene van God verordineerde magt te beschouwen’. Het citaat komt uit Groen van Prinsterers Ongeloof en revolutie. Het is te lezen in de illegale brochure De gekroonde roover, die in het najaar van 1941 van Bruins Slots hand verschijnt. Hij is dan juist afgetreden als burgemeester, nadat de Duitsers het ‘leidersbeginsel’ hebben ingevoerd.
    Twee vragen stelt Bruins Slot zich in zijn brochure De gekroonde roover. De eerste luidt: zijn we, op grond van de bijbel, verplicht de bezettende macht te gehoorzamen? Romeinen 13 lijkt in die richting te wijzen, de woorden: ‘daar is geen macht dan van God, en de machten die daar zijn, die zijn van God geordineerd’. Titus 3 en I Petrus 2 geven teksten van gelijke strekking; Lucas 20 stelt dat je de keizer moet geven wat des keizers is, en Gode wat Gode is.
    Maar er is ook het eerdergenoemde vers uit Handelingen 5: ‘Men moet God meer gehoorzaam zijn dan de mensen’. Dus ook meer gehoorzaam dan de overheden als het erop aankomt? Bruins Slot vindt van wel. Hij refereert aan Groen van Prinsterers Ongeloof en revolutie, het derde hoofdstuk, getiteld ‘Antirevolutionaire beginsels’, met de eerder geciteerde passage over de booswicht met het moordtuig. Die hoeft men níet te gehoorzamen, omdat macht wat anders is dan overmacht en geweld. Ook Calvijn was die mening volgens Bruins Slot toegedaan. In zijn Institutie, het vierde boek, schreef Calvijn dat wanneer overheden hun plichten verzaakten het aan de onderdanen was om te bedenken én te beoefenen wat dan hun plicht was, door God bevolen.
    Bruins Slots antwoord op de vraag of er een gehoorzaamheidsplicht bestond, was dus een pertinent ‘neen’. Om tot dat antwoord te komen, had hij Calvijn of Groen eigenlijk niet nodig. Bekeek je Romeinen 13 en andere gelijkluidende Schriftgedeelten met juridisch oog – Bruins Slot was tenslotte jurist – dan werd slechts gesproken over het feitelijke overheidsambt, over de grondslag en het karakter van dat ambt. De bijbel gaf antwoord op de vraag: wat is de overheid? Niet op de vraag: wie is de overheid? Op die laatste vraag gaf het Landoorlogreglement van 1907 een heel duidelijk antwoord. Een bezettingsregime kon nooit tot wettige overheid worden, omdat het geen rechtspositie bekleedde. Het opereerde uitsluitend vanuit een geweldspositie en kon op die grond geen gehoorzaamheidsplicht van de bevolking eisen.
    Dan Bruins Slots tweede vraag: in hoeverre mogen we de bezetter gehoorzamen? Zijn antwoord is tweeledig, allereerst dat gehoorzaamheid moet ophouden waar men voor de plicht komt te staan God meer gehoorzaam te zijn dan de mensen. Dat was een bijbels antwoord, naar het vijfde hoofdstuk van Handelingen. Bruins Slot gaf ook een juridisch, een volkenrechtelijk antwoord: ‘Men mag gehoorzamen, in zooverre men daardoor niet ongehoorzaam en ontrouw wordt aan zijn wettige overheid’. Die wettige overheid zetelde in Londen. Ook daarover liet het Landoorlogreglement geen enkele twijfel, meende Bruins Slot.
    Maar wáár lag nu de grens tussen wel en niet mogen gehoorzamen? Die kon Bruins Slot ook niet goed duiden. Het woord uit Handelingen was een norm, een richtlijn, géén sluitende handleiding. Ook de volkenrechtelijke grens tussen trouw en ontrouw aan de wettige overheid was diffuus. ‘In middelmatige dingen kan gehoorzamen verstandig zijn, met het oog op de persoonlijke gevolgen van ongehoorzaamheid’, aldus Bruins Slot. ‘In niet middelmatige dingen is gehoorzamen ontoelaatbaar om des gewetens wil’. Maar wat was middelmatig en wat niet? Bruins Slot schreef er met geen woord over. Ook hij stuitte op die smalle en kronkelende grens tussen verzet en wat de Groningse historicus E.H. Kossmann jaren later ‘accommodatie’ zou dopen, ‘aanpassing’.



Gesina van der Molen
(Foto HDC)
Daad van verzet of doodslag?
Die grens liep – het klinkt gek – ook door de gelederen van het illegale blad Vrij Nederland dat onder de medewerkers veel gereformeerden telde. In augustus 1941 publiceert Vrij Nederland het artikel ‘Verzet geoorloofd?’ De vraag wordt met een volmondig ‘ja’ beantwoord, omdat de Duitse bezetter het Landoorlogreglement aan zijn laars lapt. Van een gehoorzaam-heidsplicht ten opzichte van de bezetter is daarom geen sprake meer. Burgers zijn vrij zich te verzetten, lijdelijk maar ook actief. Vrij Nederland brengt hulde aan de ‘vrije helden’ die in woord en daad, door sabotage en spionage, tegen de bezetter ten strijde trekken.
    Het artikel ‘Verzet geoorloofd?’ was van de hand van de gereformeerde volkenrechtsgeleerde Gezina van der Molen. Maar ook weer niet. Ja, verzet was geoorloofd, zo had in haar oorspronkelijke tekst gestaan, maar daar was niet de conclusie op gevolgd dat de bevolking van haar gehoorzaamheidsplicht was ontslagen. Van der Molen had slechts vastgesteld dat dan de vraag gerechtvaardigd was óf het Nederlandse volk de Duitse autoriteiten nog wel gehoorzaamheid verschuldigd was. Ook de huldeblijk aan de ‘vrije helden’ ontbrak in haar oorspronkelijke tekst. Van der Molen had juist tegen hun activiteiten gewaarschuwd. Actief verzet mocht slechts worden
Het rode potlood gaat in Gesina’s artikel
georganiseerd onder leiding van verantwoordelijke personen, militair verzet niet eerder dan op instigatie van de wettige regering in Londen.
    De geschrapte passages verschenen wél in Van der Molens ondergrondse brochure Bezettingsrecht die in december 1941 verscheen. Negen maanden later werden die passages actueel. In augustus 1942 ontspoort in Rotterdam een trein met Duitse militairen. Het blijkt een mislukte aanslag. Als represaille fusilleren de Duitsers vijf zogenaamde ‘anti-verzetgijzelaars’. Die zijn geïnterneerd in het Brabantse Sint-Michielsgestel en staan met hun leven borg voor de openbare veiligheid. De schok over het doodschieten van vijf van hen is groot, de woede niet minder.
    Gezina van der Molen wijdt er voor Vrij Nederland een artikel aan. Tot verbijstering van alles en iedereen bij Vrij Nederland, komt ze tot de slotsom dat een bezettingsmacht onder bepaalde omstandigheden gerechtigd is tot het fusilleren van gijzelaars. Immers, actief verzet mag alleen in georganiseerd verband plaatsvinden, en voor militair verzet is opdracht van de Londense regering nodig. Van onverhoedse, afzonderlijke aanvallen op de bezetter dienen burgers zich te onthouden. Dergelijke acties kan de bezetter uitleggen als ernstige verstoringen van de openbare orde die hij volgens het Landoorlogreglement heeft te handhaven. Hiertoe mag de bezettingsmacht in extremis, zo meent Van der Molen, zelfs overgaan tot het fusilleren van gijzelaars.
    Opnieuw gaat het rode potlood in Van der Molens artikel. Eindredacteur Arie van Namen voorziet het artikel van een ander slot, schrijvend dat het Landoorlogreglement geen enkele zeggingskracht meer heeft. Het is opgesteld in 1907 toen een totalitair bezettingsregime als het Duitse ondenkbaar was. Voor het doodschieten van de vijf gijzelaars geldt volgens Van Namen maar één kwalificatie: moord.
    ‘Moord’. Het is de titel van een artikel dat in Trouw van maart 1943 verschijnt. Het antirevolutionaire blad bestaat dan twee maanden. Het artikel ‘Moord’ is een reactie op een verzetsaanslag op H.A. Seyffardt, de commandant van het ‘Vrijwilligerslegioen Nederland’ dat aan het oostfront met de Duitsers tegen de Russen vecht. Seyffardt overleeft de aanslag niet. Trouw veroordeelt de verzetsactie. Dat gebeurt door V.H. Rutgers, die van een ‘sluipmoord’ schrijft, de westerse beschaving onwaardig. Bovendien is de aanslag volgens Rutgers strijdig met het zesde gebod: ‘Gij zult niet doodslaan’. Ook vanuit juridisch oogpunt veroordeelt hij de aanslag. Van noodweer is geen sprake. Burgers hebben het recht in eigen hand genomen en zich aan een ‘onwettig strafgericht’ schuldig gemaakt. De dood van Seyffardt is daarom ‘moord’, omdat ook de oorlog aan het recht is onderworpen.
    Die rechtsgetrouwheid blijkt ook uit het artikel ‘Reserve-officieren opgelet!’ in hetzelfde nummer van maart 1943. Officieren van het Nederlandse leger die worden opgeroepen in Duitsland te gaan werken, krijgen van Trouw het advies zich te beroepen op de volkenrechtelijke bepaling dat zij niet tegen hun wil tewerkgesteld mogen worden. Van onderduiken rept Trouw niet. Burgers die worden verplicht in Duitsland te gaan werken, beveelt Trouw lijdelijk verzet en burgerlijke ongehoorzaamheid aan. Om te voorkomen dat de Duitsers via bevolkingsregisters en arbeidsbureaus mannen kunnen oproepen, roept Trouw het ambtenarenapparaat op inlichtingen te weigeren, de administratie in het honderd te laten lopen en de kaarten achterover te drukken van personen die acuut gevaar lopen naar Duitsland te worden gestuurd.
    Drie maanden later, in juni 1943, bezigt Trouw een heel andere toon. In het artikel ‘Geweld’ roept Trouw op tot overvallen op bevolkingsregisters en arbeidsbureaus. Passief verzet volstaat niet meer. Actief verzet is geboden, gewapende overvallen incluis. Die hardere toon is het gevolg van het brute optreden van de Duitsers tijdens de stakingen van eind april, begin mei 1943. Tachtig burgers waren standrechtelijk gefusilleerd, vijfennegentig door patrouilles doodgeschoten. De bezetter had zijn ‘masker van edelaardigheid’ definitief afgegooid, aldus Trouw in juli 1943.
    Acht maanden later – maart 1944. In Afrika en Rusland is Duitsland in het defensief gedrongen.
Het wapen in de hand, het oog op God gericht
Goebbels heeft de ‘totale oorlog’ geproclameerd. Het juk van de bezetting drukt steeds zwaarder. Rechtvaardigt die ‘totale oorlog’ ook ‘totaal’ verzet? Mogen Gestapo-agenten en verraders die het leven van de naaste bedreigen, worden geliquideerd? Trouw beantwoordt die vraag bevestigend. Met geestelijk verzet alleen kan het leven van de naaste niet meer worden beschermd. ‘Totaal verzet’ is nu gebod, met het wapen in de hand en het oog gericht op God.

Wachter, wat is er van den nacht?
In dezelfde maand, maart 1944, verschijnt een anonieme brochure, gericht aan de Nederlanders ‘van orthodox-protestantsche overtuiging’. De titel van de brochure luidt: Wachter, wat is er van den nacht?. Als plaats van publicatie staat geheimzinnig onderaan de brochure vermeld: ‘Ergens in Europa’.
    Wachter, wat is er van den nacht? wilde de stand van het orthodox-protestants geestelijk leven in bezettingstijd analyseren, met name dat van de gereformeerden. De anonieme schrijver vestigde onder meer de aandacht op het Trouw-artikel ‘Botsing van plichten’ dat in oktober 1943 was verschenen. Trouw stelde daarin de vraag of men onder het juk van de bezetting gehouden was aan het negende gebod: ‘Gij zult geen vals getuigenis spreken tegen uw naaste’. Het antwoord luidde: neen. Trouw relateerde dit aan het zesde gebod: ‘Gij zult niet doodslaan’. Men zou, als noodweer dit gebod oversteeg, de onverlaat met het moordtuig wel de waarheid moeten vertellen? Geen sprake van, meende Trouw.
    Het blad beriep zich daarbij onder meer op het verhaal van Rachab in Jozua 2. Rachab loog tegen de boden van de koning om de verspieders die zij verborgen hield het leven te redden. De noodleugen als eis van naastenliefde. Wachter, wat is er van den nacht? sprak echter van verzwakking van de christelijke moraal en geestelijke devaluatie. De schrijver baseerde zich op Groen van Prinsterer die er in zijn Ongeloof en revolutie voor had gewaarschuwd van de kerkhervormers Luther en Calvijn geen onverschrokken revolutionairen te maken. Dan veronachtzaamde men hun gehoorzaamheid, hun lijdzaamheid, hun lijdelijkheid.
    Was men de overheid dan onder álle omstandigheden gehoorzaamheid verschuldigd? Nee, dat ook weer niet, zo oordeelde de brochureschrijver. Hij kapittelde de zendbrieven van A. Janse; hij veroordeelde de beruchte brochure De roep tot bezinning van de Amersfoortse emeritus-predikant E. Schouten, voor wie de Duitse overheid evenzeer de wettige was. Schouten was bovendien van oordeel dat een christen zich naar eer en geweten bij de Nationaal-Socialistische Beweging kon aansluiten. Ook dat waren volgens de schrijver van Wachter, wat is er van den nacht? ergerlijke symptomen van de verzwakking van de christelijke moraal. Zeker, de christen was gehoorzaamheid verschuldigd aan de overheid omdat deze van God verordend was. Maar die overheid had zich dan op haar beurt ook als Gods dienaresse te gedragen. Deed zij dit niet, dan was gehoorzaamheid niet vanzelfsprekend meer. De brochureschrijver nam ook K. Schilder en zijn medestanders op de korrel. Zij waren verantwoordelijk voor tweedracht, scheuring en chaos, waarbij ‘verkrachting van het kerkrecht’ nieuw werd geschuwd.
    Trouw, Janse en Schilder. Ze waren volgens de anonieme scribent betreurenswaardige verschijnselen van de verwarring der geesten die zich van de Gereformeerde Kerken meester had gemaakt Trouw ging prat op haar burgerlijke ongehoorzaamheid, Janses gehoorzaamheid raakte aan collaboratie, terwijl Schilder het bestond in oorlogstijd ‘leergeschillen’ de boventoon te laten voeren.
    Wie was die brochureschrijver nu? Vanwege de plaatsaanduiding ‘ergens in Europa’ werd de naam van
Wie was de schrijver van de brochure?
Colijn genoemd, die eind 1941 van Valkenburg naar het Thüringse Ilmenau was overgebracht. Trouw berichtte haar lezers echter zeker te weten dat Colijn de auteur niet was. Een reden voor die wetenschap werd niet genoemd. Een andere mogelijkheid is dat de brochure uit Duitse koker is gekomen, ten einde in het gereformeerde kamp verdeeldheid te zaaien. Met dit oogmerk is per slot van rekening ook een door de Duitsers vervalst Trouw-nummer verschenen.
    Hoe dan ook, met de analyse die Wachter, wat is er van den nacht? gaf, was niet zoveel mis. De vier pagina’s die de brochure telt, raken akelig precies aan het thema van deze bundel. Hoe konden geestverwanten tijdens de Duitse bezetting zó van mening verschillen? Was verzet geoorloofd, op welke wijze en met welke rechtvaardiging?



V.H. Rutgers
(Foto HDC)
Geestelijke vrijheid
Die rechtvaardiging krijgt in augustus 1944, vijf maanden na verschijning van Wachter, wat is er van den nacht?, voor de Trouw-groep een dramatische lading. Drieëntwintig verspreiders zijn ter dood veroordeeld. Hun leven lijkt te kunnen worden gered door de uitgave van het blad te staken. Trouw gaat door. De drieëntwintig worden terechtgesteld. Ze worden herdacht in het artikel ‘Het motief van ons werk’, van de hand van Bruins Slot. Hij schrijft dat de drieëntwintig zijn gestorven in de strijd tussen God en de boze, in de strijd voor geestelijke vrijheid, de grondgedachte van Nederland als christelijke natie.
    ‘Geestelijke vrijheid’. Vier jaar eerder, op 10 augustus 1944, was dat ook het motto geweest van de massameetings in de Amsterdamse Apollohal. De twee antirevolutionairen die daar het woord hadden gevoerd, Colijn en Rutgers, zouden het moment dat die geestelijke vrijheid weer een feit was niet beleven. Op 18 september 1944, een dag na het begin van de geallieerde luchtlandingsoperatie Market Garden, stierf Colijn in zijn ballingsoord Ilmenau aan een hartaanval.
    Rutgers was in april 1944 gearresteerd, na een mislukte poging om naar Engeland over te steken. Namens Trouw en verwante organisaties wilde Rutgers de Londense regering op de hoogte brengen van de binnen het ‘rechtse’ verzet levende denkbeelden. Trouw had hiertoe al eerder pogingen ondernomen. In het voorjaar van 1943, een paar maanden na de oprichting van het blad, was een memorandum naar Londen gestuurd. Daarin werd de strijd tegen het staatsabsolutisme de grote les van de oorlog genoemd. Trouw stond pal voor Nederlands maatschappelijke, politieke en culturele ontplooiing, voor ‘de uit het volksleven zelf gegroeide verbanden’ – voor geestelijke vrijheid dus.
    Uit de strijd voor die vrijheid moest het naoorlogse Nederland geboren worden. Niet uit kritiek op het vooroorlogse bestel, niet uit dagdromen over een politiek-maatschappelijke ‘doorbraak’ na de oorlog. De bezetting was een onvermijdelijke confrontatie met een regime dat God noch gebod kende, met een satanisch regime, wat het verzet tot een religiestrijd maakte. De strijd ging tegen het staatsabsolutisme in al zijn gedaanten, ook die van het communisme.
    Dat was ook de strekking van de gemeenschappelijke verklaring die Trouw, de Landelijke Organisaties voor Hulp aan Onderduikers, de Landelijke Knokploegen en het Schoolverzet in december 1944 uitgaven. Zij streden voor ‘het typisch-Nederlandsche cultuurbezit van de geestelijke
De boot die Rutgers naar Engeland had moeten brengen kreeg motorpech
vrijheid en de zelfstandige waarde van de menschelijke persoonlijkheid’. Dat bracht het rechtse verzet zowel tegenover het nationaal-socialisme als het communisme. Rauschning had het voor de oorlog al gezegd: ook het communisme was een ‘coulisse’ waarachter een totalitair machtsapparaat schuilging.
    Van deze drijfveren van het gereformeerde verzet zou Rutgers de Londense regering op de hoogte gaan stellen. De boot die Rutgers naar Engeland moest brengen, kreeg echter motorpech en werd door de Duitse marine opgebracht. Rutgers werd gearresteerd en stierf in februari 1945 in een gevangenis in Bochum. Een maand later hield Oranje in de senaat van de Vrije Universiteit zijn emotionele herdenkingsrede waarmee ik mijn verhaal begon.
    Op 6 juni 1954 liet Bruins Slot zijn tien jaar oud geworden zoon Victor de rede voorlezen, opnieuw op 6 juni 1959, en weer op 6 juni 1964. Zo ging het verhaal verder, van de strijd voor geestelijke vrijheid. En dat verhaal moeten we blijven vertellen.

> De ARP “ondergronds”
> Peter Bak, ‘Bruins Slot, Jan Albertus Hendrik Johan Sieuwert’, op:  Protestant.nu
> Archief J.A.H.J.S. Bruins Slot, Historisch Documentatiecentrum Vrije Universiteit
> Archief Trouw, Historisch Documentatiecentrum Vrije Universiteit
Print: “De gekroonde rover”. 
De gereformeerden, het verzet, de 
rechtvaardiging’

Print: “De gekroonde rover”. 
De gereformeerden, het verzet, de 
rechtvaardiging’

© Bak schrijft !     |     Historicus, schrijver en redacteur Peter Bak