Van de vier bedreigende ‘B’s’ kwam er één van buiten de landsgrenzen: Karl Barth, een Zwitserse theoloog die was geboren in 1886, het jaar waarin Abraham Kuyper, de aartsvader van al die gewaarschuwde jongelingen, met de hervormde staatskerk brak en de gereformeerde kerken oprichtte. Barth, zoon van een theoloog uit Bazel die hoogleraar kerkgeschiedenis zou worden, meende dat je God wel kon liefhebben, maar niet kon kennen, laat staan begrijpen. De Goddelijke en de menselijke werkelijkheid stonden lijnrecht (‘dialectisch’) tegenover elkaar. Barth beschouwde God als een mysterie, ‘das ganz Andere’. Het gereformeerde geloofsstuk dat God eind zestiende eeuw, in de godsdienstoorlog tegen de koning van Hispanje, een onverbrekelijk verbond had gesloten met de Nederlandse natie, die daardoor het stempel van het calvinisme had ontvangen, was voor Barth onbestaanbaar. Hoe dachten die Hollandse gereformeerden dat in hemelsnaam te weten? Waren ze soms Boven op spreekuur geweest? Dat die hoogmoed, onder leiding van Abraham Kuyper, haar fixatie had gekregen in een bastion van eigen kerk, krant, school, universiteit en politieke partij was volgens Barth je reinste afgoderij. Wat nu? Voor predikant Jan Buskes, een in 1899 geboren meubelmakerszoon uit een Utrechtse volkswijk, was Barths dialectische theologie een ware bevrijding geweest. Zeker, historisch was dat kuyperiaanse bastion volgens Buskes heel goed te verdedigen. Al die organisaties (de gereformeerde kerken, dagblad De Standaard, School met de Bijbel, Vrije Universiteit, Anti-Revolutionaire Partij) waren kronen op de emancipatie van de ‘kleine luyden’. Die waren decennialang door liberale burgerheren als ‘dompers’ weggezet, maar onder Kuypers geweldige leiding hadden ze zich sinds het laatste kwart van de negentiende eeuw tot stavaste mannenbroeders ontwikkeld. In 1917, met de grondwettelijke gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs, was hun emancipatiestrijd voltooid. Dat vervulde de mannenbroeders, ook de vader van Jan Buskes, met grote trots. Maar al het bereikte riep ook de vraag op die Kuyper in 1918, twee jaar voor zijn dood, in een wereld die door een onvoorstelbare loopgravenoorlog van veel illusies was beroofd, de gereformeerde gezindte voorlegde: ‘Wat nu?’ Een eerste aanzet tot herpositionering ontaardde in een leerstellig conflict over waarheid en werkelijkheid van het scheppingsverhaal. Jan Geelkerken, een gereformeerde predikant die het in bijbelboek Genesis vertelde verhaal met modernistische blik wilde bezien, werd in 1926 door de gereformeerde synode geschorst. Zevenduizend lidmaten, onder wie academici en andere weldenkenden oververtegenwoordigd waren, verlieten de kerk en richtten de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband op. De jonge predikant Jan Buskes stond in de voorste rijen van het nieuwe kerkgenootschap, samen met andere volgelingen van Barths dialectische theologie. Tegen wil en dank was de spraakmakende theoloog uit Zwitserland, inmiddels hoogleraar in Duitsland, bij een oer-Hollandse kerktwist betrokken geraakt. ‘Da unten am Rhein, das ist eine Ecke wo es qualmt,’ ventileerde Barth zijn afkeer van dat theologische gekift in de lage landen aan de zee eens. Buskes was ook een van de Hersteld Verband-kopstukken (‘Hellend Vlak,’ sneerden opponenten) die actief waren in de Christelijk-Democratische Unie, een politieke partij met een progressief-protestants profiel. De partij was maar een splinter in de Tweede Kamer, maar werd niettemin ook buiten de poorten van de gereformeerde veste gezet. CDU-leden werd in 1936, tien jaar na de kerkscheuring, ‘Eine Ecke wo es qualmt’ de toegang tot de avondmaalstafel ontzegd. Binnen de veste werd een jaar later Abraham Kuypers honderdste geboortedag groots gevierd. Zijn existentiële vraag ‘Wat nu?’ werd allang niet meer gehoord. Hol triomfalisme zette de toon. Kuypers opvolger, crisispremier Hendrikus Colijn, had de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) in mei 1937 naar een ongekende verkiezingswinst geleid: van dertien naar zeventien Kamerzetels. Het gereformeerde establishment leunde zelfvoldaan achterover, het volk bejubelde ‘sterke man’ Colijn als een vorst.De koning van gereformeerd Nederland viel in de zomer van 1940 hard van zijn troon. Alles was verloren, schreef Colijn in een brochure die ook buiten mannenbroederlijke kring grif van hand tot hand ging. Hitler had gewonnen – en bij die harde realiteit moest Europa zich volgens Colijn maar neerleggen. Vriend en vijand vielen over de gevierde staatsman heen. Hij herriep zijn defaitistische bespiegelingen algauw en inspireerde de ARP vervolgens (gaat heen, vergadert en vermenigvuldig u) tot een sprong voorwaarts die zijn weerga niet kende. Had de partij bij het begin van de Duitse bezetting krap 70.000 leden, een jaar later, eind mei 1941, passeerde het aantal leden de 250.000. De ARP stond pal. Een kleine groep jonge antirevolutionairen had inmiddels voor de illegaliteit gekozen en gaf het verzetsblad Vrij Nederland uit. In de zomer van 1941 liquideerden de Duitsers de politieke partijen en ging ook de ARP ondergronds. Het door Buskes en andere ‘Barthianen’ verketterde bastion van kiesverenigingen, kerkenraden, schoolbesturen en jongelings- en mannenverenigingen werd een bolwerk van verzet. Evenals eertijds in de godsdienstoorlog tegen Spanje, zo werd graag gezegd en geschreven, gingen de calvinisten voorop in de strijd. Ze waren de aanjagers van de LO-LKP, de Landelijke Organisatie voor hulp aan onderduikers en de daaraan gelieerde Landelijke Knokploegen. Ook het verzetsblad Trouw werd gedragen door gereformeerden. Die hadden zich niet meer in Vrij Nederland kunnen vinden. Het blad was door Buskes’ boezemvriend Henk van Randwijk, die voor de oorlog als geëngageerd literator naam had gemaakt, de geest van Barth ingeblazen – en ook die van een andere Karl: Marx. De diepe economische crisis van de jaren dertig, die Van Randwijk had verklankt in zijn roman Burgers in nood, had de – vond hij – onhoudbaarheid van het kapitalistisch systeem aangetoond. Dat systeem was volgens Van Randwijk gelegitimeerd door wat Barth zo verfoeide: ‘christelijke politiek’, waarvan Colijn de verpersoonlijking was geweest. Maar op 10 mei 1940 was het allemaal onder het oordeel gesteld en voltooid verleden tijd geworden, zo was Van Randwijks overtuiging. De toekomst was aan de sociaaldemocratie. Dat vond Buskes ook. Hij voegde na de bevrijding de daad bij het woord en werd lid van de Partij van de Arbeid. Een andere in gereformeerde kringen versmade ‘B’ was de ideoloog van de partij: de hervormde theoloog Willem Banning, een zoon van een Makkumer haringvisser. Ook Banning, die van onderwijzer en predikant tot hoogleraar kerkelijke sociologie opklom, had de invloed van Karl Barth ondergaan, zonder een uitgesproken volgeling te zijn. Toch loopt van Barths dialectische theologie een duidelijke lijn naar de door Banning geformuleerde en door de PvdA alom verkondigde ‘doorbraak’-gedachte: politiek-maatschappelijke organisaties op confessionele grondslag waren verwerpelijk. Het machtswoord van een vissermanszoon Numero vier van het bedreigende ‘B’-kwartet was Thijs Booy, die als zeventienjarige gymnasiast uit Alphen aan den Rijn de oorlog inging. De gereformeerde jongeman belandde in het verzet en in de gevangenis, en raakte er heilig van overtuigd dat de bezetting een beter, vooral eensgezinder Nederland zou baren. Booy kwam bedrogen uit, helemaal in eigen kring. Die was in de zomer van 1944, ‘terwijl overal de pelotons knalden’, opnieuw uiteengereten. Zelfs oorlog ‘Terwijl overal de pelotons knalden’ weerhield gereformeerden niet van theologische twisterij. De exodus was veel groter dan in 1926. Tachtigduizend lidmaten keerden de gereformeerde kerken de rug toe, aangevoerd door de Kamper theoloog Klaas Schilder die op een vrijdag in augustus 1944, in een Haagse kerk, een Acte van Vrijmaking of Wederkeer voorlas. Volmaakt paste ‘1944’ volgens Booy in de treurzang die dogmatische verblinding heette en waarvan ‘1926’ en ‘1936’ twee andere coupletten waren.Even was er weer hoop op betere tijden toen verzetskrant Trouw, in het zicht van de bevrijding, zich met een hymne van vernieuwing tot orthodox-protestants Nederland richtte. De redactionele leiding van het blad was in handen van Sieuwert Bruins Slot, een jurist die op zijn zevenentwintigste burgemeester van het Groningse Adorp was geworden. Eind 1941, nadat de gemeenteraden door de Duitse bezetter buiten werking waren gesteld, had hij zijn ambtsketen aan de wilgen gehangen en zich in de voorposten van de ondergrondse ARP gemeld. Begin 1943 was Bruins Slot een van de oprichters van het verzetsblad Trouw, dat hij twee jaar later benoemde tot voortrekker van een Christelijke Volkspartij die een progressief profiel moest krijgen. Vóór de oorlog had het in christelijke kring jammerlijk ontbroken aan het besef dat het maatschappelijk bestel allerminst voldeed aan de eisen die het evangelie stelde. ‘Men merkte wel, dat er iets scheef ging en scheef zat,’ schreef Bruins Slot in maart 1945 in Trouw, ‘maar men peilde de diepte van het probleem niet. In wezen was dit een religieus tekort.’ Die schuld moest na de bevrijding worden ingelost, door te gaan werken aan een ‘Bijbelsche samenleving’, met meer aandacht voor de zwakkeren, een rechtvaardiger inkomensverdeling en ‘werk voor allen’.
Bruins Slots wending naar links was van korte duur. Jan Schouten, in de jaren dertig tweede man achter Colijn, keerde terug uit het vernietigingskamp Mauthausen en ging meteen met even rechte rug aan het partijroer staan. Schouten, die tot zijn arrestatie in april 1943 de ondergrondse ARP had geleid en redacteur van Trouw was geweest, wees de door Bruins Slot geventileerde denkbeelden als ‘beginselverwatering’ van de hand. ‘Vader’ was weer thuis en riep zijn kroost tot de orde. ‘Ik ben niet veranderd,’ maakte Schouten duidelijk, en daarom moest in de ARP ook niet al te veel veranderen. Alles en iedereen werd ‘op zijn nummer gezet,’ aldus jurist André Donner die ook tot de Trouw-groep had behoord. Het ontzag en de eerbied voor de onbuigzame verzetsman Schouten, die als bij een wonder het beulswerk in de granietgroeve van Mauthausen had overleefd, was te groot om hem te weerstaan. Een andere jonge gereformeerde jurist, Wilhelm (‘Gaius’) de Gaay Fortman, die tijdens de bezetting niet naar Trouw was overgegaan maar voor Vrij Nederland was blijven schrijven, repte later van een gebrek aan moed. Ambitie zal daar niet vreemd aan zijn geweest. Zonder de zegen van Schouten, de vissermanszoon uit Maassluis die door jarenlange zelfstudie was opgeklommen van bloemist tot bankier, kwam je niet zo ver in de ARP. Schouten dwong de antirevolutionaire rijen nog strakker in het gelid toen de nationalistische leider Soekarno op 17 augustus 1945 in ‘ons Indië’ de vrijheidsvlag hees. Gezag was gezag, rebel was rebel. Colijn had in de jaren twintig bezworen dat ons gezag in Indië net zo onwrikbaar was als de Mont Blanc in de Alpen. Ook dát was voor Schouten niet veranderd. Wie het wettig gezag over Indië prijsgaf pleegde regelrecht verraad aan de antirevolutionaire staatkunde, waarvan Romeinen 13 het al even onwrikbare fundament was: het bijbelwoord dat ieder mens zich moest onderwerpen aan de door God gegeven overheid. Daar ook maar een tittel of jota aan afdoen was geen ‘beginselverwatering’ meer: dat was beginselverlóóchening. Eind 1949, na twee ‘politionele acties’ en een vierjarige sluipoorlog, ging Indië verloren. Op westelijk Nieuw-Guinea bleef de nationale driekleur echter fier in top. Krachtig schalde over het gereformeerde erf de klaroenstoot dat het grootse beschavings- en zendingswerk moest worden voortgezet onder de Papoea’s: zevenhonderdduizend inboorlingen die nog in het stenen tijdperk leefden. Weinigen in de lage landen bij de zee hadden gedurende vier eeuwen koloniale overheersing ook maar enige belangstelling voor de Papoea’s getoond. Niettemin: gezag bleef gezag, met Gods zegen. ‘Wij kunnen Nieuw-Guinea behouden,’ schreef Bruins Slot in Trouw. ‘Dat is ons goed recht.’ Gereformeerden, waarheen? Thijs Booy bezag de bijbels ingeklede ‘Konsequenzmacherei’ met afgrijzen en probeerde, als voorman van de Werkgemeenschap Gereformeerde Jongeren, een tegengeluid te laten horen. Afkeer van star beginseldenken ging in de Werkgemeenschap samen op weg met oecumenische bevlogenheid, die in eigen kring als heilloos gold. Het streven de christenen aller landen bijeen te brengen, zoals dat ‘Een afgod naar ons eigen model’ werd uitgedragen door de in 1948 opgerichte Wereldraad van Kerken, zou volgens de gevestigde gereformeerde orde neerkomen op een beweging van de grootste gemene geloofsdeler waarin voor de gereformeerde belijdenis geen oor was. Eenheid ging in de Wereldraad boven Waarheid. Daarom meden de gereformeerde kerken ook de Oecumenische Raad in Nederland, waarvan Banning (dat zei toch al genoeg?) een van de leidsmannen was.Samen met jurist Arie Bouman, als orgeldeskundige gepokt en gemazeld in de gereformeerde wereld, liet Booy zijn frustraties in 1951 de vrije loop in het boek Gereformeerden, waarheen? ‘Hier zien wij de oerzonde van de mensheid opduiken,’ schreef het duo over de haast mechanische zelfverzekerdheid die in gereformeerde kring bon ton was. ‘Het willen zijn als God, en God maken tot een afgod naar ons eigen model.’ Het was een harde echo van de dialectische theologie van de grootste door gereformeerden verfoeide ‘B’s’: Barth, voornaam Karl. Met hun boek, dat de vraag herhaalde die op de valreep van de vorige wereldoorlog al (‘Wat nu?’) door Abraham Kuyper was gesteld, namen Booy en Bouman het gereformeerde establishment op de korrel. Op lager niveau was de gereformeerde ‘zaak’ al serieus aan het verlopen. In 1952, een jaar na publicatie van Gereformeerden, waarheen?, wees een enquête uit dat menig gereformeerde jongere zich regelmatig vermaakte in zedenbedervende oorden als danszaal en bioscoop. Hun belangstelling voor de gereformeerde jongens- en meisjesverenigingen was tanende. Het aantal leden daalde van bijna 23.000 in 1951 naar nog amper 17.000 zes jaar later. Onder hun ouders, zo kon in 1954 worden opgemaakt uit een rapport van een ARP-commissie, waren weinigen die nog werkelijk door de antirevolutionaire beginselen werden bezield. Een onderzoekscommissie van de gereformeerde synode, die in 1955 met groot sociologisch materieel het land was ingetrokken en waarvan VU-hoogleraar De Gaay Fortman een van de leden was, kwam tot al even onthutsende bevindingen. De kerkgang liep, vooral in de steden, hard achteruit en was voor velen een verplicht nummer geworden. Thuis kwam de bijbel alleen na het eten nog op tafel. ‘Persoonlijke bijbellezing’ was goeddeels verdrongen door radioluisteren en televisiekijken. Amusement ging boven Gods Woord.
Het waren uitingen van onbehagen en vernieuwingszin in een decennium waarin de omwenteling die secularisatie heet zich in gereformeerde kring haast geruisloos leek te voltrekken. Zinnebeeld hiervan was de NCRV, de vereniging met de meeste gereformeerde leden: honderdduizenden. Die luisterden net zo lief (‘rebel’ Arie Bouman, lid van de NCRV-muziekcommissie, wist het maar al te goed) naar profaan amusement als geestelijke liederen. Ook de ‘wereldse’ programma’s van de KRO, de AVRO en – zelfs – de VARA waren bij veel NCRV-leden geliefd. En dat was allemaal niet van vandaag of gisteren. Al in de jaren dertig prefereerden – en krégen – de luistervinken van de NCRV wat ze vooral wilden: vertier. Naast meditatie, morgendienst, Schriftlezing en gewijde grammofoonmuziek was het bijna alles populaire muziek wat vanuit de studio’s aan de Hilversumse Schuttersweg de ether in werd gestuurd.
Als gezag geen gezag meer is De gereformeerde man of vrouw, concludeerde het Nederlands Instituut voor Motivation research dat in 1960 onderzoek verrichtte, kon worden vergeleken met een ‘adolescent die zich niet meer voor wil laten schrijven wat hij moet lezen en denken.’ Daarom werden de gereformeerde kerkbanken leger, verloor Trouw jaarlijks twee- tot drieduizend abonnees en had de ARP sinds de bevrijding geen landelijke verkiezing gewonnen. Vooral de nederlaag in 1956 was hard aangekomen. Schouten had de politiek verlaten, de jonge Zijlstra was lijsttrekker: de ARP verloor twee van haar twaalf Kamerzetels. Als remedie had Bruins Slot, die Schouten in de Kamer als fractievoorzitter was opgevolgd, voor meer commitment aan de vertrouwde antirevolutionaire principes gepleit. Achter dit sleetse mantra ging vertwijfeling schuil, die nauw samenhing met de kwestie die als toetssteen van beginselvastheid gold: het van God gegeven gezag over Nieuw-Guinea. Begin 1958 sprak Bruins Slot in besloten kring van een ‘buitengewoon moeilijke en delicate zaak’. Meer en meer belastte de kwestie Nieuw-Guinea de relatie met Indonesië, met alle gevolgen van dien voor het gereformeerde zendingswerk en ook voor het Nederlandse bedrijfsleven. Soekarno kocht wapentuig in het Oostblok en tartte Den Haag met infiltraties in Nieuw-Guinea, om in augustus 1960 de diplomatieke betrekkingen te verbreken. Tegelijkertijd verscheen het ontnuchterende rapport van het Nederlands Instituut voor Motivation research: van al die Prinzipienreiterei moest het antirevolutionaire volk weinig meer hebben. Een maand later, op 8 september 1960, in het hoofdartikel ‘Staan in eigen tijd’, dat was geïnspireerd op het oudtestamentische bijbelboek Prediker (‘Ik zag in dat het allemaal maar najagen van lucht en wind was’), ging bij Bruins Slot het roer om. De bewoordingen deden denken aan het artikel ‘Najagen van lucht en wind’ waarmee hij in februari 1945 een lans voor een progressieve Christelijke Volkspartij had gebroken. Christelijke politiek moest betekenen ‘normatief staan in de eigen tijd’. Te lang waren vraagstukken die ‘het moderne levensgevoel’ betroffen oppervlakkig gepeild en maar al te gemakkelijk met massieve en achterhaalde antwoorden afgedaan. Verlamd door beginselkramp had de gereformeerde wereld de voeling met de voortsnellende tijdgeest verloren. Lenigheid was vereist, evangelische bevlogenheid.Die had drie maanden later, eind december 1960, een kabinetscrisis tot gevolg. Met een beroep op de door Abraham Kuyper getoonzette christelijk-sociale bewogenheid hulde Bruins Slot zich in de werkmanskiel en eiste, als ARP-fractieleider in de Tweede Kamer, dat voor minder bedeelden meer woningen werden gebouwd. Partijgenoot Zijlstra was minister van financiën en hield de hand strak op de knip. De breuk werd gelijmd, maar er bleef een lelijke barst zichtbaar waarvoor Bruins Slot verantwoordelijk werd gehouden. Hij moest spitsroeden lopen, maar bleef niettemin ‘in eigen tijd’ staan en maakte een halfjaar later, samen met ARP-voorzitter Wiert Berghuis, een draai van honderdtachtig graden in de kwestie Nieuw-Guinea. Bruins Slot bad vurig voor een ‘gespreksmogelijkheid’ met de Indonesische regering, schreef hij eind juni 1961 in een even bevlogen hoofdartikel als ‘Staan in eigen tijd’ van driekwart jaar eerder. Begin september 1961, aan het begin van het parlementaire jaar, schreef en zei Bruins Slot onomwonden dat Nederland met Indonesië een open gesprek moest aangaan, óók over de transitie van Nieuw-Guinea. Gezag was geen gezag meer.
Rumoer bleef weer niet uit. De ARP was de ARP niet meer, klonk het, en Trouw was Trouw niet meer. De redacteur van de rubriek ingezonden brieven beleefde drukke weken; op ARP-vergaderingen was Bruins Slot kop van jut. ‘Twijfelen wij niet handig?’ vroeg Trouw-redacteur Ben van Kaam (‘Flex’) zich een paar maanden later in zijn populaire rubriek ‘Kleinbeeld’ af. De ommezwaai van zijn chef had overigens zijn volle steun. Volgens Van Kaam was de tijd passé voor ‘mensen die de oude kwaal van kloeke meningen nog bezitten.’ Bruins Slot beleefde niettemin een pijnlijke val op de kandidatenlijst voor de Kamerverkiezingen van 1963 en besloot de politiek voor gezien te houden. De frase ‘een storm van kritiek’ is bij dergelijke opschudding meestal gauw geboren, maar het lijkt geen al te gewaagde veronderstelling dat het verbale en schriftelijke geweld van een kleine groep afkomstig was. Trouw verloor ruim vijfentwintighonderd abonnees, op een totaal van honderdduizend. Het aantal opzeggingen was niet zoveel hoger dan het langjarige gemiddelde. Roel van Dijk, hoogleraar sociologie aan de VU, meende zelfs te weten dat de ommezwaai voor een grote meerderheid een verademing was. Dat was wat al te boud gezegd – en dat moet Van Dijk, die Bruins Slot een hart onder de riem wilde steken, zelf ook hebben geweten. Als prominent lid van de synodale commissie die in de tweede helft van jaren vijftig de stand van het geestelijk leven had onderzocht, wist Van Dijk maar al te goed dat vooral gelatenheid en desinteresse onder het gereformeerde volk troef waren. Onderzoek van de subfaculteit sociaalculturele wetenschappen van de VU, een decennium later, bevestigde dit. Vanzelfsprekendheden vervaagden snel, zonder dat andere vastigheden er voor in de plaats kwamen. Van bezinning op geloofswaarheden was amper sprake. Men wilde het wel geloven. ‘Men weet het niet meer,’ verzuchtte de gereformeerde journalist en schrijver Dingeman van der Stoep. ‘Men heeft ook geen voormannen en leiders meer, die het wel weten…’ Dit schreef Van der Stoep in zijn nawoord bij het ‘Men weet het niet meer’ door collega en geloofsgenoot Arie de Gooijer samengestelde Het beeld der vad’ren, een in 1964 verschenen documentaire in boekvorm over het orthodox-protestantse leven in de jaren twintig en dertig. Volgens Van der Stoep, zoon van een tuinder die Abraham Kuyper vereerde en diens kerk en partij jarenlang als ouderling en raadslid diende, was het een heilzame ontwikkeling dat het fundamentalisme van weleer was doorbroken. Maar er leek geen rem op te zitten. Volgens Van der Stoep was een masochistisch nivelleringsproces gaande ‘waardoor men naamloos ondergaat in een wereld van Beatles en damesbladen.’ De verwijtende vinger richtte Van der Stoep naar de NCRV: ‘Zij staat nergens meer voor. Zij onderscheidt zich nauwelijks nog in iets van de andere omroepverenigingen.’Ook in 1964 (de tijd was er kennelijk rijp voor) verscheen Ben van Kaams Parade der mannenbroeders, een gelijksoortig boek als dat van De Gooijer. Het was echter rijker van inhoud, ook vlotter van stijl, en stelde Het beeld der vad’ren in de schaduw. Van Kaams boek werd zelfs een bestseller. De Gooijers Het beeld der vad’ren ademde vooral nostalgie. De Gooijer, die was geboren in 1909 en de verbeelde en verwoorde jaren twintig en dertig dus bewust had meegemaakt, zag om in vertedering. Van Kaam, geboren in 1931, had minder directe affiniteit met de jaren van het interbellum en beschouwde die met ironischer, ja kritischer blik. Van Kaam was volwassen geworden in de jaren veertig en vijftig, toen de mannenbroeders en hun kroost de beginselen ‘der vad’ren’ langzaam maar zeker vaarwel zegden. Veel voormannen bleven zich er, al dan niet tegen beter weten in, aan vastklampen. Over hoe het toch allemaal zo gekomen was, werd het zwijgen toegedaan, en dat wilde Van Kaam met Parade der mannenbroeders doorbreken. De door Kuyper geleide emancipatiestrijd was na zijn dood, in 1920, tot een overwinningsnederlaag geworden. Wat was bereikt werd gekoesterd en de wijde wereld werd gemeden, ook na 1945. Klein in een grote wereld Twaalf van de vierentwintig pagina’s die Van Kaam in zijn Parade der mannenbroeders aan het jaar 1926 besteedde gingen over de excommunicatie van Geelkerken en zijn volgelingen. De oprichting van hun Hersteld-Verbandkerk was volgens Van Kaam een jammerlijk gevolg geweest van ‘de zelfgenoegzame besloten-club-mentaliteit op het gereformeerde erf.’ Op dat erf had in het interbellum een protserig pand gestaan waarvan de deuren waren gesloten, op één na dan: daar waar de NCRV huisde. Daar werd wél iets nieuws verricht, aldus Van Kaam, ‘en liet men de naoorlogse generatie iets na dat de moeite waard is.’ Waar De Gooijers Het beeld der vad’ren met Van der Stoeps tirade tegen de NCRV besloot, stak Van Kaam in zijn nawoord juist de loftrompet over de omroepvereniging. Die bood het gereformeerde volk een venster op de moderne wereld.
Ook het boekje Kleine partij in grote wereld, dat Bruins Slot begin 1963 publiceerde en vrucht was van fundamentele herbezinning gedurende enkele maanden van ziekteverlof, ademde groot missionair elan. ‘Niet wat wij vertegenwoordigen, niet onze traditie, maakt uit wat wij betekenen,’ schreef Bruins Slot, ‘maar onze roeping en het weten waartoe wij geroepen zijn.’ De overheid moest niet meer primair (‘Gezag is gezag’) de drager van de zwaardmacht zijn, maar veeleer een schild voor de zwakkeren. Niet staten, volken, volksdelen of klassen moesten de vertrekpunten van christelijke politiek zijn. De wereld was haar arbeidsterrein: Oost-West-tegenstelling, dekolonisatie, ontwikkelingsproblematiek, apartheid. Ruim veertig jaar na Abraham Kuypers existentiële vraag ‘Wat nu?’ was al het ondermaanse voorwerp van diens ‘architectonische’ maatschappijkritiek geworden. De zegetocht die Ben van Kaam met zijn Parade der mannenbroeders maakte leek een bevestiging van de onderzoeken die door de gereformeerde synode en het Nederlands Instituut voor Motivation research waren verricht. Met glim en grimlachjes beschouwde het volk het lang vergane hoogtijdperk van de gereformeerde cultuur, maar van verbondenheid, laat staan inspiratie was nauwelijks sprake meer. Het radicaal-evangelische perspectief dat in Trouw en de ARP wenkte bezielde evenmin velen. Trouw-redacteuren konden café Hoppe en andere door het journaille gefrequenteerde, hoofdstedelijke schenklokalen met de borst fier naar voren binnenstappen. Hun krant, die al in september 1964 een groot vraagteken bij de Amerikaanse Vietnampolitiek had geplaatst en vier maanden later zelfs van een ‘verloren zaak’ Met glim en grimlachjes had geschreven, was helemaal ‘in’. Maar trokken ze voor verslaggeving het land in, dan volgde de ontgoochelende ontmoeting met een inert lezersvolk dat van nieuwlichterij weinig moest hebben. Dit ondervonden ook de veldonderzoekers van de subfaculteit sociaalculturele wetenschappen van de VU. Met de progressieve actiegroep Synoodkreet, die thema’s als kernbewapening, rassendiscriminatie en homoseksualiteit op de kerkelijke agenda probeerde te zetten, had de ‘gewone’ gereformeerde man of vrouw bar weinig affiniteit.Behoudzucht sprak uit ook kille cijfers. De progressieve redactionele lijn van Trouw vertaalde zich geenszins in substantiële aanwas van abonnees, net zo min als de vernieuwingsdrang de ARP structurele kiezerswinst opleverde. Dat de antirevolutionairen bij de Kamerverkiezingen van februari 1966 twee zetels wonnen was vooral te danken aan de populariteit van interim-premier Jelle Zijlstra, die allerminst een boegbeeld van bijbelse bevlogenheid was. Na zes jaren van grote, evangelisch-radicale woorden volstond een in luttel maanden ontstane mare over ’s lands schatkist die door Zijlstra uit graaigrage potverdeerdershanden was gered om de eerste landelijke verkiezingsoverwinning sinds 1937 te kunnen vieren. Daarna stapte de – vermeende – ‘linkse’ ARP in een rechts kabinet, om bij de volgende verkiezingen de twee ‘Jellezetels’ weer te verliezen. Zo ontnuchterend kan de werkelijkheid soms zijn.
Van Kaams bestseller Parade der mannenbroeders baande de weg voor de in 1965 verschenen pocket De kogel door de kerk waarin veertien voormalige gereformeerden van naam en faam op de mannenbroederswereld van weleer terugkeken. In nagenoeg alle vraaggesprekken kwam Van Kaams boek voorbij en was afkeer van de tijd van toen bon ton. Vooral de figuur van Colijn moest het ontgelden, zowel vanwege zijn harteloze crisisbeleid als kortzichtige koloniale visie. ‘Colijn is de pest geweest voor het gereformeerde maatschappelijk denken,’ liet Henk van Randwijk optekenen. Ook ‘Assen’ was voor vrijwel alle geïnterviewden een steen des aanstoots, de plaats waar de gereformeerde synode in 1926 tot de schorsing van de dissidente predikant Geelkerken had besloten, met een kerkscheuring als gevolg. Termen als kruideniersmentaliteit en geestelijk provincialisme lagen bij menig geïnterviewde voor in de mond, ook als over de naoorlogse jaren werd gesproken. Buskes waarschuwde echter dat de koortsachtige vernieuwingsdrang die Trouw, ARP en ook de gereformeerde kerken na 1960 waren gaan etaleren ook niet alles was. Wat bleef er over als je je met huid en haar aan nieuwe werkelijkheden overgaf? Een normatief archimedischpunt bleef altijd nodig: een basis van beginselen, ja ‘principes’, hoezeer die termen inmiddels ook een negatieve bijklank hadden gekregen. ‘Gereformeerden moeten geen vlotte jongens worden,’ meende Buskes. Op De kogel door de kerk volgde een jaar later, in 1966, De kogel geketst, waarin vijftien geëngageerde gereformeerden, onder wie De Gaay Fortman en Van Kaam, weerwoord mochten geven. Hun toon was empathischer en dus gematigder, maar bijna alle vijftien waren niettemin van mening dat ‘Assen 1926’ een faliekante fout was geweest die heel snel moest worden hersteld. ‘Het ging om méér dan de uitleg van Genesis 1-3,’ benadrukte Fortman, wiens ouders indertijd aan Geelkerkens kant hadden gestaan en – kort – tot de Amsterdamse Hersteld Verband-gemeente hadden behoord. In Assen was volgens Fortman een vernieuwingsbeweging de kerk uitgezet die de gereformeerde wereld voor veel enghartigheid had kunnen behoeden. Van Kaam worstelde met de weinig verheffende rol van de antirevolutionairen (‘Gezag is gezag’) tijdens de naoorlogse dekolonisatieperiode, en ook in de jaren erna. Erbij passende woorden? ‘Krampachtigheid en teleurstelling,’ aldus Van Kaam. Van Kaam en De Gaay Fortman kwamen in 1966 ook aan het woord in de bundel met vraaggesprekken van publicist George Puchinger, met als titel ‘Is de gereformeerde wereld veranderd?’ Puchinger sprak met een bont gezelschap van gereformeerden, gewezen gereformeerden en niet-gereformeerden. Een rijk geschakeerd palet aan oordelen, opinies en observaties was het gevolg, maar door al het gezegde liepen twee rode lijnen: de ommezwaai van Bruins Slot en het boek van Van Kaam. Bruins Slot had gebroken met de beginselen van de wereld die Van Kaam aanschouwelijk had gemaakt. Ook daar werd door veel bevraagden verschillend over gedacht, vooral over Van Kaams Parade die volgens sommige goed-gereformeerden onder hen karikaturale trekken had en hier en daar de spotlust naderde. Maar vrijwel allen waren het erover eens dat de receptie van Van Kaams boek en de reikwijdte van Bruins Slots ‘bekering’, hoe dan ook, voor een ‘ja’ met uitroepteken achter Puchingers Leitfrage stonden. PvdA-politicus en gewezen gereformeerde Joop den Uyl liet optekenen: de alwetende gemeente van toen is een vragende gemeenschap van nu geworden. Vervang ‘gemeente’ en ‘gemeenschap’ door ‘voorhoede’ en ‘elite’ – en Den Uyl had gelijk. Want het gereformeerde volk (noem het een stille omwenteling) was alláng veranderd, en niet door toedoen van de twee personen die in het register van Puchingers boek de meeste vermeldingen hadden: Barth en Berkouwer. Het gereformeerde volk was door de wereld veranderd, die door toedoen van radio en tv rechtstreeks en dus ongefilterd de huiskamer binnenkwam. De terugkeer van de oorlog Puchinger sprak het langst met de verpersoonlijking van de volte-face, Bruins Slot: achtenhalf uur, de nacht van 17 op 18 juni 1966. Een maand eerder was Henk van Randwijk overleden. Hoe had hij, vroeg Puchinger aan Bruins Slot, de rouwdienst in de hervormde kerk van Ilpendam beleefd. Er was veel van vroeger naar boven gekomen, vertelde Bruins Slot. ‘Assen 1926’ en ‘Hersteld Verband’ natuurlijk. ‘Ik vind het verschrikkelijk dat deze mensen zijn weggegaan,’ zei hij tegen Puchinger. Ook oorlog en verzet waren in Ilpendam bij Bruins Slots onder de huid gekropen. Eigenlijk schreef hij nu in Trouw wat Van Randwijk in 1942 in Vrij Nederland had geschreven – en eigenlijk ook al voor de oorlog in zijn romans: dat de benauwende gereformeerde wereld van wetten en weetjes moest plaatsmaken voor een ‘grote en gedurfde toekomstconstructie’, met de staat als architect. Toentertijd, onder Duitse bezetting, had Van Randwijk in gereformeerde kring toorn opgewekt met zijn in Vrij Nederland geuite sympathie voor het Sovjet-communistische maatschappijsysteem. Bruins Slot had zelf, zowel tijdens de bezetting als erna, uit en te na betoogd dat nationaalsocialisme en communisme twee zijden van dezelfde medaille waren, met als randschrift onderdrukking en terreur. Nu, een kwart eeuw later, zo zei Bruins Slot tegen Puchinger, huldigde hij de mening van een andere ‘vijand’ van weleer, te weten Karl Barth: principieel anticommunisme grensde aan de fascistische ontkenning dat alle mensen principieel gelijkwaardig waren. Bruins Slot had evengoed een andere foute ‘B’ van weleer kunnen noemen: Banning, die christendom en communisme ostentatief ‘vijandige broeders’ noemde. Als systeem – want dictatoriaal – wees Banning het communisme ten principale af, maar als messianistische leer die de nood der wereld wilde lenigen, was het een onbetaalde rekening van het christendom. Buiten de muren van het Ilpendamse kerkje, waarin de fine fleur van het voormalige verzet in de voorste banken had gezeten en de rouwdienst was geleid door Buskes, was ‘de oorlog’ al langer terug van weggeweest. Twee maanden eerder, in maart 1966, en tien kilometer zuidelijker, had het huwelijk van kroonprinses Beatrix met de Duitse diplomaat Claus von Amsberg tot rokerig rumoer geleid. De bruidegom was lid van de Hitlerjugend geweest en had een paar maanden in de Wehrmacht gediend. Dat kón toch niet?! Drie weken na Van Randwijks begrafenis was er opnieuw tumult, toen de tot levenslang veroordeelde oorlogsmisdadiger Willy Lages, die stervende zou zijn, werd vrijgelaten en over de grens werd gezet. Die ándere Duitser moest vertrekken: ‘Claus raus’.
Een omslag voltrok zich na 1960. Loe de Jongs tv-serie De bezetting bracht de oorlog vijf jaar lang indringend in de huiskamer. Het proces tegen Adolf Eichmann, in 1961, confronteerde de wereld maandenlang met de holocaust – en Nederland met de ontluisterende zinsnede dat de treinen naar de kampen nergens zo stipt reden als daar. De publicatie, vier jaar later, van Ondergang, Jacques Pressers bewogen kroniek van de vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom, waarin Willy Lages een leidende rol had gespeeld, maakte nóg indringender duidelijk dat de meeste Nederlanders tijdens de oorlog op hun handen hadden gezeten. ‘Goed’ en ‘fout’ Ja, wáár waren zij toen geweest? Die schrijnende vraag stelde Sándor Baracs, een Hongaar van joodse komaf, begin november 1965 in Trouw, een maand na de aankondiging van het Huwelijk. ‘In de winter van 1942-’43 zat ik ondergedoken op de Keizersgracht,’ schreef Baracs, die tijdens de bezetting frontoverzichten voor Trouw had geschreven. ‘Bijna iedere nacht werd ik wakker van het knarsen der wielen van de tram die mijn mede-joden naar het Centraal Station voerde om via Westerbork gedeporteerd te worden.’ Al die Nederlanders, nu moord en brand schreeuwend over het feit dat Claus von Amsberg op zeventienjarige leeftijd niet de moed had gehad dienst te weigeren: waar waren zij tóén, vroeg Baracs, in de jaren dat hun joodse landgenoten naar de gaskamers werden afgevoerd? Het antwoord (veilig verschanst achter de voordeur) was koren op de molen van een zich roerende generatie jongeren die tijdens de geboortegolf van de eerste naoorlogse jaren ter wereld was gekomen: de babyboomers. Mondiger en vrijer dan hun ouders, vooral omdat de modern-industriële samenleving ze beter en langer onderwijs bood, keerde ze zich tegen tradities en conventies. Wat ze hoorden en lazen over het wijdverbreide falen tijdens de bezettingsjaren, ook in het prikkelende feuilleton ‘In de schaduw van gisteren’ dat Van Randwijk tussen 1960 en 1965 in Algemeen Handelsblad schreef, deed verder afbreuk aan hun respect voor gezag en autoriteit, vooral onder studenten. In oktober 1965 was de Studentenvakbeweging de motor achter een grote betoging in de Amsterdamse Koopmansbeurs tegen het Amerikaanse militaire optreden in Vietnam. De roep om vrede had een doordringende antikapitalistische en antikolonialistische grondtoon. De bevrijders van 1944 en 1945 werden door de protestgeneratie niet alleen voor moordenaars maar De CPN was ‘goed’ geweest ook voor uitzuigers uitgemaakt. Karl Marx en Herbert Marcuse, voorman van de neomarxistische Frankfurter Schule, werden de inspirators van een activistische studentenvoorhoede die ook werd gebiologeerd door het heldenepos dat over de vaderlandse communisten tussen ’40 en ’45 de ronde deed. Vrijwel geheel Nederland had in de oorlog gefaald, het establishment evenzeer als het volk, maar de CPN was ‘goed’ geweest.Studenten bekenden zich tot de CPN en gingen met partijkrant De Waarheid venten, ook hemelbestormers van gereformeerde komaf. In de eerste linie stonden studenten van de VU-subfaculteit sociaalculturele wetenschappen, onder wie Jelle Visser, sociologiestudent, voorzitter van de Studentenvakbeweging en later hoogleraar empirische sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. ‘We waren opstandige kinderen van gewone, gezagsgetrouwe burgers,’ zei Visser in een terugblik. Kinderen van kleine luyden, meestal afkomstig uit gezinnen zonder academische traditie die zich aanvankelijk nog de geijkte universitaire zeden hadden proberen eigen te maken en braaf tot het studentencorps waren toegetreden. Maar na één of twee jaar keerden ze die besloten en conservatieve wereld de rug toe en dompelden ze zich onder in de maalstroom van politiek-maatschappelijke woelingen. Engagement en bevlogenheid gingen de klok slaan.
Ook op Marius Ernsting, een gereformeerde tuinderszoon uit de Beemster, kreeg de tijdgeest vat. Op een 1-mei-bijeenkomst in de Rai, waar Ernsting namens de Studentenvakbeweging het woord voerde, gaf hij uncle Sam stevig van katoen. De Verenigde Staten steunden volgens de politicologiestudent tien keer zoveel fascistische regimes als ze in de tweede wereldoorlog hadden bestreden. Een jaar later, op 19 juni 1969, stond Ernsting in een Asser uitspanning weer achter de microfoons. De foto is tot een billboard in het landschap van de veranderende wereld der gereformeerden geworden: vurige blik in de ogen, handen parmantig in de zij, een ‘marxistische’ baard boven een al even trendy coltrui. Ernsting richtte zich in Assen tot de jaarvergadering van de VU-Vereniging, een bedaagd gezelschap dat de subfaculteit waaraan hij studeerde met argusogen bekeek. Veel Verenigingsleden zagen hoogleraren als Andries Hoogerwerf, de politicoloog die openlijk lid van de PvdA was, liever gaan dan komen, om maar te zwijgen van socioloog Henk van Zuthem, die tot vreugde van progressieve studenten ‘eigendom’ en ‘bezitsvorming’ ter discussie stelde en vèrgaande arbeidersmedezeggenschap bepleitte. Ernsting maakte zich bij de in Assen aanwezige Verenigingsleden evenmin populair. Hij eiste, gesteund door een dertigtal medestanders in de zaal, ‘medebeslissingsrecht’ voor studenten. Aan de VU kenmerkte het onderwijs zich door ‘een negentiende-eeuwse meester-knechtverhouding’ waaraan subiet een einde moest worden gemaakt, zo betoogde Ernsting. Ook was het de hoogste tijd dat de Vereniging zich uitsprak over de samenwerking van de VU met de universiteit van het Zuid-Afrikaanse Potchefstroom, die als bolwerk van de apartheid gold. Ernsting, die Tweede-Kamerlid voor de CPN zou worden, werd uitgejouwd: wat dacht die brutale aap wel? ‘Er waren mensen bij in Zeeuwse klederdracht,’ stond Ernsting later nog helder voor de geest. ‘Kun je het je voorstellen?’ De cultuurclash in Assen had iets paradoxaals. Dat kwam door de oorlog. Niet die in Vietnam, maar onze eigen Oorlog. Die fungeerde, vooral door het moreel getoonzette werk van de geschiedschrijvers Loe de Jong en Jacques Presser, als ethisch referentiekader. ‘De CPN was heel straight in de oorlog,’ keek Tineke van den Klinkenberg, die tot 1972 sociologie aan de Vrije Universiteit studeerde en tien jaar later CPN-wethouder in Amsterdam was, op haar ‘Of ik zelf standvastig genoeg zou zijn’ studententijd terug. ‘Ik vroeg me af of ik zelf standvastig genoeg zou zijn in zo’n situatie.’ Kees Schuyt en Ed Taverne, auteurs van Welvaart in zwart-wit, een van delen in de reeks ‘Nederlandse cultuur in Europese context’, typeerden dit als ‘de behoefte aan heldhaftigheid van jongeren die nooit hadden kunnen bewijzen of ze “goed of fout” zouden zijn geweest.’De dames in klederdracht met blinkende oorijzers of heren in donker pak met vest, die Van den Klinkenberg, Ernsting en Visser in Assen, op de jaarvergadering van de VU-Vereniging, tegenover zich vonden, vertegenwoordigden volgens hen een generatie die voor de tijdgeest doof en blind en dus hartstikke ‘fout’ was. Maar tijdens de oorlog was die generatie nogal ‘goed’ geweest. Dat schreef Ben van Kaam in het nawoord van zijn in 1966 verschenen boek Opstand der gezagsgetrouwen, waarin hij, als vervolg op zijn Parade, een beeldgeschiedenis presenteerde van de ‘mannenbroeders & zonen in de jaren 1938-1945’. Van de verzetsslachtoffers die eind jaren vijftig bij de Stichting 1940-1945 bekend waren, was meer dan achttien procent van gereformeerde huize, zo had Van Kaam opgediept, terwijl de gereformeerden tijdens de oorlog nog geen negen procent van de bevolking uitmaakten. De twee leefwerelden die in 1969, op de jaarvergadering van de VU-Vereniging, frontaal botsten hadden ook een raakvlak, namelijk de heldhaftigheid die de mannenbroeders en hun zonen tijdens de bezetting hadden betoond en de – stilzwijgende – bewondering daarvoor van hun studerende ‘kleinkinderen’. Principieel verzet verbond beider werelden, uit naam van God dan wel Marx. Revolutionaire antirevolutionairen De commotie in Assen was voor de Vrije Universiteit de opmaat tot een aantal turbulente jaren. ‘Rode Eenheden’ legden faculteitsraden lam, gebouwen werden bezet. De Gaay Fortman was rector magnificus en kende zware jaren. De subfaculteit sociaalculturele wetenschappen spande de revolutiekroon. Zelfs Henk van Zuthem, linksbuiten van het hooglerarencorps en fervent pleitbezorger van medebeslissingsrecht voor studenten, werd in de collegezaal het vuur na aan de schenen gelegd. Redelijkheid was in de bankjes vaak ver te zoeken, vooral bij leden van de ROES, de Rode Eenheid Sociologie die het onderwijs aan de Vrije Universiteit tot front in ‘een allesomvattende strijd voor het socialisme’ wilde maken. Toch was ook hier voorliefde voor beginseldenken de lingua franca die voor verbinding bleef zorgen. Zowel studenten als docenten verwierpen plat positivisme en zochten een normatief archimedespunt. Tussen hemel en aarde was meer dan systemen en structuren, meer dan ‘zuivere’ waarneming en vastlegging van feiten. Studenten gingen bij de neomarxistische Frankfurter Schule in de leer; docenten zochten inspiratie in de evangelische boodschappen van solidariteit, gerechtigheid en goed rentmeesterschap.
Dat de ARP vervolgens, in april 1967, niet met de PvdA maar met de VVD ging regeren, zorgde voor groot misnoegen onder de evangelisch bevlogenen. Zes VU-academici, onder wie Van Zuthem, publiceerden een manifest dat in radicaliteit deed denken aan het progressieve program van de vooroorlogse, door de gereformeerde synode gewraakte Christelijk-Democratische Unie. ‘Eigendom’ heette in het manifest ‘dienst’ aan de samenleving, ‘gezag’ was niet langer goddelijk en ‘revolutie’ moest positief worden opgevat, namelijk als ‘het openlijk verwerpen van opvattingen en toestanden, die de opbouw en ontwikkeling van een samenleving van vrije, mondige mensen in de weg staan.’ Een aantal radicalen kon niet met de keuze voor de VVD leven en verliet de ARP. De partij bleef evenwel op progressieve koers, met als boegbeelden De Gaay Fortman, CNV-man Jaap Boersma, fractieleider Willem Aantjes en Bob Goudzwaard, die van 1967 tot 1971 ARP-Kamerlid was geweest en daarna hoogleraar economie aan de roerige subfaculteit sociaalculturele wetenschappen van de VU was geworden. De evangelisch bevlogenen beleefden hun finest hour in mei 1973, toen Fortman en Boersma toetraden tot het door de gewezen gereformeerde Joop den Uyl geleide ‘meest linkse kabinet ooit’. Het had de zegen van Aantjes, die twee jaar later, op het eerste congres van het CDA-in-wording, een vlammend pleidooi voor progressieve beginselpolitiek hield. Die moest hongerigen voedden, dorstigen laven en naakten kleden. Progressieve antirevolutionairen klapten de handen bijkans stuk, maar in de Christelijk-Historische Unie en de Katholieke Volkspartij, de twee fusiepartners, viel de ‘Bergrede’ van Aantjes veelal op schrale bodem.
Bijbelse bevlogenheid botste ook op de veranderde tijdgeest. De uitgelaten sixties, tevens era van economische voorspoed en welvaartsstijging, waren voorbij. De jaren na 1970 gaven sociaaleconomische onrust te zien, met de langdurige bedrijfsbezetting bij de Bredase vestiging van kunstvezelconcern Enka als blikvanger. De economische groei stagneerde, mede als gevolg van het olie-embargo dat Arabische staten eind 1973 afkondigden, en frustreerde het kabinet-Den Uyl in zijn missie verschillen in inkomen, bezit, macht en kennis terug te dringen. In de universitaire wereld verbleekte de rode horizon al evenzeer. Niet meer dan een paar duizend studenten demonstreerde eind 1976 tegen afslanking van het studieprogramma en inperking van hun bestuurlijke inbreng. Aan de Vrije Universiteit was geen ‘Rode Eenheid’ meer te bekennen; binnen de subfaculteit sociaalculturele wetenschappen moesten zelfs de diehards onder de activisten erkennen dat een onder aanvoering van decaan Goudzwaard gepleegde ‘coup’ van hoogleraren, waarmee de subfacultaire democratie was beknot, de bestuurbaarheid ten goede was gekomen. Ondanks dat de politiek-maatschappelijke pendule meer en meer naar rechts uitsloeg, ging het CDA de verkiezingscampagne van 1977 in met het vooruitstrevende program Niet bij brood alleen, waarvan Goudzwaard de geestelijk vader was. De PvdA kwam als grote overwinnaar uit de stembus, maar verkwanselde haar zege in zes turbulente formatiemaanden. In luttel weken vonden CDA en VVD elkaar vervolgens. Aantjes, Boersma en vijf geestverwante fractieleden wilden het kabinet-Van Agt/Wiegel alleen maar gedogen. Voor deze zeven dissidenten (zes ARP’ers en één KVP’er: Stef Dijkman) leek, vanwege de wankele basis van het kabinet (77 zetels), een sleutelpositie in het verschiet te liggen. Maar dat viel tegen. Nog geen jaar later, in oktober 1978, verliet Boersma verbitterd de Kamer. Een maand daarna werd fractievoorzitter Aantjes door de Oorlog ingehaald. Hij bleek in 1944 tot de Germaanse SS te zijn toegetreden en trok zich terug uit de politiek. De resterende vijf dissidenten bleven, onder meer in hun verzet ‘Loyalisten’ maakten een duikeling tegen de neutronenbom, ‘loyaal’ aan het evangelisch-radicalisme. Andere fractieleden kozen, afhankelijk van wat aan heikele onderwerpen ter tafel kwam, soms hun kant – en dan was het kabinet in last. De achterban, die premier Van Agt op handen droeg, nam het de ‘loyalisten’ niet in dank af. Ze werden tijdens het vijfde CDA-congres, eind 1979, zelfs uitgejouwd, waarna ze op de groslijst voor de Kamerverkiezingen, die in het voorjaar van 1980 werd opgemaakt, een duikeling maakten. Een paar maanden later flakkerde het evangelisch-radicalisme weer wat op. Loyalist Jan Nico Scholten, schoonzoon van Bruins Slot, wist een meerderheid van de CDA-fractie te winnen voor een motie die het kabinet tot een olieboycot tegen het Zuid-Afrikaanse apartheidsregime maande. Het kabinet legde de motie echter naast zich neer.Goudzwaard had het CDA toen inmiddels verlaten, een voorbeeld dat Scholten en Dijkman in 1983 zouden volgen. Het CDA voer een middenkoers, met het roer vast in handen van crisispremier Ruud Lubbers en ‘no nonsense’ als adagium, waarachter overigens menig vergaderuurtje aan omzichtig meedenken van de eerste minister schuilging: ‘polderen’ avant la lettre. De in 1981 opgerichte Evangelische Volkspartij, waartoe Goudzwaard een beslissende stoot had gegeven, probeerde de toorts van het radicalisme over te nemen. Bij de Kamerverkiezingen, een jaar later, behaalde de EVP slechts één zetel, die in 1986 alweer verloren ging. Wereld en Woord Tien jaar later zorgde De Gaay Fortman, ooit ‘peetvader’ van de radicalen, nog voor enige consternatie met zijn ontboezeming dat hij en zijn vrouw bij de Kamerverkiezingen van 1994 op het GPV hadden gestemd. Gerrit Schutte vonden ze een betere hoeder van de christelijk-sociale traditie dan CDA-lijsttrekker Elco Brinkman, die had gepleit voor bevriezing van de AOW-uitkeringen, een parel van de vaderlandse verzorgingsstaat. Politicoloog en bestuurskundige Brinkman had van 1966 tot 1974 gestudeerd en gewerkt aan de VU-subfaculteit sociaalculturele wetenschappen, maar marxisme noch evangelisch-radicalisme had op de gereformeerde jongeman grip gekregen. Doeners waren Brinkman liever dan denkers, en de uitwassen van de verzorgingsstaat weet hij aan pamperende hemelbestormers van de jaren zestig en zeventig. Dit zette kwaad bloed bij oudgedienden als De Gaay Fortman die Brinkmans showmannerige shuffle, ten beste gegeven op campagnepodia, bespottelijk vonden, jongere gedienden trouwens ook. ‘Gereformeerden moeten geen vlotte jongens worden,’ zou Buskes hebben gezegd.
Het vermeende ‘VU-kabinet’ viel in februari 2010. Vier maanden later onderging het CDA opnieuw een ongekende oorwassing: het moest 20 van de 41 zetels prijsgeven. Een nieuwe, barre tocht door de woestijn van het oppositievoeren werd echter afgewend door zitting te nemen in een kabinet waarbij, zei VVD-premier Mark Rutte, rechts Nederland zijn vingers kon aflikken. Beter bewijs dat er bij de christen-democraten vrijwel niets meer over was van de linkse bevlogenheid van weleer, vooral uitgedragen door antirevolutionairen, was moeilijk te vinden. De vlucht naar hard rechts duurde voort zo lang Geert Wilders het VVD-CDA-kabinet wilde gedogen: Christen-democraten, waarheen? twee jaar. Toen waren weer verkiezingen nodig en maakte het CDA een nieuwe duikeling. Het hield 13 zetels over en belandde bijna radeloos in de oppositiebanken: christen-democraten, waarheen?De tijden dat ze een wervend Woord voor de wereld hadden waren voorbij. Dat gold ook voor verwante organisaties als dagblad Trouw, de NCRV en de Protestantse Kerk in Nederland, het dak waaronder de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk zich in 2004 hadden verenigd. Ook deze organisaties werden geconfronteerd met een algemeen, betwijfeld christelijk geloof en moesten nieuwe wegen zoeken in een wereld die door internet en aanverwante media oneindig veel groter was geworden. Ook een wereld die na 11 september 2001 opeens ernstig verlegen zat om antwoorden op vragen over veiligheid en burgerschap, diversiteit en integratie, religie en migratie. Rechts-populisme gedijde goed in dit discours. In eigen land timmerden Wilders en later Baudet aan weg, erbuiten Le Pen, Orbán, Farage, Trump. In een globaliserende samenleving, waarin de roep om vaste, richtinggevende waarden luid klonk, zochten ze naarstig naar eigenheid en identiteit – en kwamen dan nogal eens bij het christendom uit. ‘Seculiere populistische partijen kapen het christendom voor eigen politieke doeleinden,’ waarschuwde René de Reuver, scriba van de Protestantse Kerk in Nederland in mei 2019, aan de vooravond van de verkiezingen voor het Europees Parlement. ‘Europa’ was meer dan alleen een gezamenlijke markt en munt, benadrukte De Reuver. Europa was een idee, een ideaal dat onlosmakelijk met de zwarte jaren ’39-’45 was verbonden: nooit meer oorlog. Europa betekende: vóór gezamenlijkheid en vóór menselijke waardigheid en vrijheid, aldus De Reuver. En betekende daarom ook: tégen nationalisme en isolationisme, en tégen toenemende intolerantie ten opzichte van ‘ieder die anders is’. Opdat we niet vergeten… De Reuvers appèl, van een steeds kleiner wordende kerk een steeds grotere wereld, zou je bijbels bevlogen kunnen noemen, ja, misschien wel een echo van de evangelisch-radicale boodschap die Sieuwert Bruins Slot, de verzetsman voor wie ‘Europa’ meteen in 1945 al een vanzelfsprekendheid was, begin jaren zestig formuleerde. Maar de toon was anders, ingetogener. De Reuver sprak namens een ‘kerk-in-de-minderheid’, minder gezaghebbend en invloedrijk dan een halve eeuw eerder. Meer was veranderd. Voor al die wereldverbeterende gereformeerden van de jaren zestig en zeventig was de Oorlog een belangrijk referentiepunt geweest, misschien wel een mandaat. Presser had het Nederlandse volk in 1965 weliswaar in de beklaagdenbank gezet, maar het verhaal dat heel veel gereformeerden ‘goed’ waren geweest, communisten evenzeer, hield stand. In de jaren tachtig ging een nieuwe generatie historici de bezettingsjaren niet langer door een morele bril bekijken en brak met ‘de ban van “goed” en “fout”’. Het in scherp-zwartwit getekende bezettingslandschap verschoot langzaam maar zeker van kleur. Kort na de millenniumwisseling benoemde historicus Chris van der Heijden de vijf oorlogsjaren zelfs tot ‘grijs verleden’. Historicus Jan Bank, die in 2015 een imposante studie over ‘de rol van de Kerk in Europa 1939-1945’ publiceerde, accentueerde daarin de weifelmoedigheid en tweeslachtigheid die de leiding van de gereformeerde kerken soms in de greep had, ook wat de jodenvervolging betrof. Voor dit laatste beleed De Reuver vijf later, op 8 november 2020, bij de herdenking van de Kristallnacht, op de honderdste sterfdag van Abraham Kuyper, publiekelijk schuld. Harde kritiek was zijn deel. Historici wezen op moedige kanselboodschappen, nabestaanden op ouders en grootouders die met groot gevaar voor eigen leven joden aan onderduikplaatsen hadden geholpen. Victor Bruins Slot, zoon van verzetsman Sieuwert Bruins Slot, had het in 1949 verschenen gedenkboek Opdat wij niet vergeten (‘een erfstuk’) uit de kast gehaald. In een ingezonden brief in de krant die zijn vader mede had opgericht, citeerde hij de ‘De grote massa kent niet de bereidheid tot het offer’ ondertitel van het boek: ‘De bijdrage van de gereformeerde kerken, van haar voorgangers en leden in het verzet tegen het nationaalsocialisme en de Duitse tyrannie’. Al vijfenveertig jaar eerder had Ben van Kaam, vertrouweling van Victor Bruins Slots vader, in zijn Opstand der gezagsgetrouwen kunnen vaststellen dat die gereformeerde verzetsbijdrage bovengemiddeld was. Loe de Jong kwam later tot dezelfde conclusie.Dus De Reuver had ongelijk? Dat valt nog te bezien. Want laten we ook niet vergeten dat al die moedige voorgangers en kerkleden een kleine minderheid van het gereformeerde volk vormden. Jan Slomp, zoon van verzetsheld Frits Slomp, wees De Reuver op de zeventienduizend mannen en vrouwen, de meesten van gereformeerden huize, die voor de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers en de daaraan geparenteerde Landelijke Knokploegen hadden gewerkt. De gereformeerde kerken telden in 1940 ruim zevenhonderdduizend zielen, onder wie rond de vierhonderdduizend belijdende (volwassen) lidmaten. Zeventienduizend op vierhonderdduizend is nog geen vijf procent. ‘De groote massa kent niet de bereidheid tot het offer,’ had Trouw al in juni 1943 geconcludeerd. Met het principiële verzet in de oorlog was het eigenlijk net zo gesteld als in de jaren zestig met het evangelisch-radicalisme en daaraan verwante linkse bevlogenheid: de overgrote meerderheid der gereformeerden wilde het wel geloven. > Roelof Bouwman, De val van een bergredenaar. Het politieke leven van Willem Aantjes (2002) > archief W. Aantjes, Historisch Documentatiecentrum Vrije Universiteit > Peter Bak, ‘ Aantjes, Willem’, lemma uit 2008 voor Protestant.nl © Bak schrijft ! | Historicus, schrijver en
redacteur Peter Bak
|