Anton Constandse
| |
Toen op 10 mei 1940 de oorlog uitbrak stond het voor Anton Constandse
vast dat hij, vroeg of laat, zou worden opgepakt. ‘Ik had tien brochures
tegen Hitler en Mussolini geschreven,’ somde hij later zijn
antifascistische wapenfeiten op. ‘Verder in 1935 een boekje van honderd
pagina's tegen de rassenleer van de nazi's. En als ik op vergaderingen
moest spreken, dan kwam het nogal eens tot botsingen met NSB'ers.’
Want zijn mond houden en de andere kant op kijken zat niet in
Constandses aard. Geboren in 1899 had hij de vorige oorlog, van ’14-’18,
bewust meegemaakt. Nederland bleef toen weliswaar buiten schot,
maar de loopgravenslachting in Noord-Frankrijk maakte op de vroegrijpe
en zelfbewuste Anton een verpletterende indruk. Alles moest
anders.
Dit revolutionair elan voerde Constandse, zoon van
een jong overleden hotelhouder annex
winkelier en een doopsgezinde moeder, in de zomer
van 1919 de rijen van de Sociaal-Anarchistische Jeugdorganisatie binnen.
Ook greep hij naar de pen en schreef artikelen voor bladen met veelzeggende
titels als
De Opstandeling,
Alarm en
De Vrijdenker. Het kapitalistische bestel,
even vermolmd als verderfelijk, was in de loopgraven begraven; een nieuwe
samenleving gloorde aan den einder, zonder wapentuig, zonder gezag en
zonder bezit. En ook zonder religie. In 1926, nog maar 27 jaar oud,
publiceerde Constandse het doorwrochte boek
Grondslagen van het atheïsme,
waarin hij de staf brak over kerk en godsdienst. Een jaar later zat hij,
wegens een oproep tot dienstweigering, een gevangenisstraf van twee maanden uit.
In de jaren dertig nam Constandse ook fier de
handschoen op tegen fascisme en nationaalsocialisme. Ondertussen groeide
onderhuids twijfel over de weerbaarheid van het anarchisme tegen beide
beschavingsbedreigende bewegingen. Die slaagden immers waar vrijdenker
Constandse faalde: ze deden met succes een appèl op de massa. De Spaanse
burgeroorlog beleefde hij als een regelrechte deconfiture. Met eigen ogen
(Constandse bezocht het krijgstoneel in het voorjaar van 1937) zag hij hoe
anarchisten en syndicalisten zich stukliepen op de harde werkelijkheid en
hoe idealen ten grave werden gedragen.
Op 7 oktober 1940, vijf maanden na de Duitse inval, werd Constandse inderdaad
gearresteerd. ‘Een Duitse Feldwebel en een oudere soldaat drongen naar binnen,’
schreef hij later. ‘Zij volgden mij naar de slaap- en de badkamer: ik kreeg
een kwartier om me te kleden en opdat mijn vrouw wat voor me kon inpakken.’
Constandse behoorde tot een groep van ruim honderd prominenten die, als
vergelding voor het vasthouden van meer dan tweeduizend Duitse burgers in
Nederlands-Indië, naar het concentratiekamp Buchenwald werden afgevoerd.
Drie maanden eerder, in juli 1940, was al een eerste groep ‘Indische
gijzelaars’ opgepakt: geen notabelen, maar in Indië werkzame ambtenaren
die met verlof in Nederland waren.
Het leven in Buchenwald ervoer Constandse als lopen
over een grens tussen twee botsende werelden. Binnen de beide
Holländer-Blocke
was het zo slecht nog niet: voldoende eten, wc’s met stromend water, goede
wasgelegenheid; in de dagverblijven stonden kachels, waarbij over politiek
en maatschappij werd gediscussieerd en colleges werden gegeven (Constandse
gaf les in Frans en Spaans). Buiten het prikkeldraad, dat de gijzelaarsbarakken
van de rest van het kamp scheidde, heerste de knoet. ‘Scharführer vloekten
en trapten naar duistere schimmen,’ schreef Constandse later in zijn
autobiografie. ‘Over joodse gevangenen, die voor karren werden gespannen,
werd door kapo's de zweep gelegd.’
Eénmaal per maand mocht Constandse naar huis schrijven:
één kantje, dertig regels, zwaar gecensureerd, dus in het Duits. ‘Ich
bedauere doch so sehr dass ihr soviele Schwerigkeiten habt,’ schreef
Constandse in februari 1941 aan Gerda van der Gaag, met wie hij – ongetrouwd – het leven deelde.
Financieel kon Gerda de eindjes nauwelijks aan elkaar knopen en ook worstelde ze met haar gezondheid.
In de zomer van 1941 moest ze met een longontsteking in het ziekenhuis
worden opgenomen en beende Anton ongerust in de Buchenwaldse barak rond. Hun zoon Levien (‘Lokie’), een puberende gymnasiast, was bij familie
ondergebracht.
In de toren van het Haarense
grootseminarium: Anton Constandse staat op de achtergrond,
links leunt historicus Pieter Geyl, op de voorgrond zit
politicus Marinus van der Goes van Naters, rechts staat
de Scheveningse winkelier Jacob Ros.
| |
Maar het najaar van 1941 leek een wending ten goede
te brengen. Gerda en Lokie waren weer samen thuis, in Den Haag, en de Indische
gijzelaars kregen in november 1941 een verblijfplaats in Nederland: het
grootseminarie in het Noord-Brabantse Haaren. Het kampregime was mild, want
de commandant zag veel door de vingers. Langs ongeveer alle denkbare wegen
verlieten clandestiene brieven het kamp, ook van Constandse. De langdurige
afzondering en de verveling van het gijzelaarsbestaan (‘Ik beleef niets’)
brachten lange epistels voort waarin hij op zijn leven terugkeek. Niet met
onverdeelde vreugde. Het volk voor de ultieme socialistische vrijheid winnen,
was een utopie gebleken. ‘Ik heb geen bekeringslust meer,’ schreef Constandse
in februari 1942 vanuit Haaren aan Gerda. ‘Ik vertrouw de massa niet.’
De overtuiging dat een brede beweging de wereld kon veranderen had hij
achter zich gelaten.
Echt? Nou, toch niet helemaal. Constandse realiseerde
zich maar al te goed dat een bestaan als studeerkamergeleerde hem gauw zou
benauwen. Het activistenbloed kroop nu eenmaal waar het niet gaan kon.
Bovendien wilde hij zijn zoon niet in een wereld zonder idealen laten
opgroeien, hoe hard en eenzaam de strijd voor een betere samenleving ook kon
zijn. ‘Er kan een tijd komen dat we als zendelingen staan in een verwilderd
land,’ schreef hij eind februari 1942 aan Lokie.
Dat het revolutionaire vuur nog niet helemaal was
gedoofd bleek twee maanden later opnieuw, in een reactie op de 1-mei-rede
die medegijzelaar Marinus van der Goes van Naters, Tweede-Kamerlid voor de
SDAP, in Haaren hield. Voortbordurend op gesprekken in Buchenwald over het
naoorlogse politieke bestel schetste Van der Goes van Naters de contouren
van een brede sociaaldemocratische beweging waarin alles wat met Marx en
klassenstrijd van doen had zou zijn afgezworen. Veel meer dan een ‘burgerlijke
partij met een soort plandemocratie’ bleef er van de SDAP dan niet over,
schreef Constandse verontwaardigd aan zijn vrouw, ‘waarvan zelfs de democratie
nog met een korreltje zout moest worden genomen.’ Dat Van der Goes van Naters
waarderend sprak over ‘het christelijk karakter der natie’ was volgens
Constandse helemaal een gotspe.
Anderhalve week later, op 11 mei 1942, verhuisden
Constandse en de andere Indische gijzelaars naar het naburige
Sint-Michielsgestel waar het kleinseminariegebouw hun nieuwe onderkomen werd.
Een halfjaar later werden ze naar het jongensinternaat De Ruwenberg
overgebracht, ook in Gestel. Begin september 1944, toen de Duitse nederlaag
een kwestie van dagen leek, werd het internaat ontruimd en belandden de
Indische gijzelaars in kamp Vught. Op 17 september 1944 werd ook Vught
ontruimd. ‘We werden er als het ware uitgegooid,’ vertelde Constandse later.
Lopend bereikte hij Den Haag en herenigde zich met zijn vrouw en zoon,
na bijna vier jaar van gevangenschap. Daaraan dankte Constandse overigens zijn
benoeming, na de bevrijding, tot redacteur buitenland van het
Algemeen
Handelsblad. In het gijzelaarskamp had hij hoofdredacteur D.J. von Balluseck
goed leren kennen.
Bronnen
Archief A.L. Constandse, Internationaal instituut voor sociale geschiedenis,
Amsterdam
A.L. Constandse,
De bron waaruit ik gedronken heb. Herinneringen van een
vrijdenker (Amsterdam 1985)
S. van der Zee,
De gouden hoek van Buchenwald. Gesprekken met oud-gevangenen
(Alphen aan den Rijn 1982)
G. Harmsen,
‘Anton Levien Constandse’
W. Berkelaar,
‘Anton Constandse: de intrigerende erfenis van
een anarchist, atheïst en politiek commentator’
>
Paul Fornerod, de man met het bruine koffertje
>
Jo Juda, violist in voortdurende spanning
>
Willem Wagenaar, een gijzelaar en zijn zoon
>
Cor Pijl en zwarte zaterdag 15 augustus 1942
>
De vijftien doden van 16 oktober 1942: het verhaal
van gijzelaar Hein Vrind