Violist in voortdurende angst
Jo Juda (1909-1985)

16 december 2016
Jo Juda, circa 1960
In het derde deel van zijn memoires, getiteld Jantje Paganini: Häftling 2613, omschreef violist Jo Juda de maanden die hij als gijzelaar in Haaren doorbracht als ‘een tijd waarin wij soms vergaten gevangenen te zijn.’ Zeker, het kampeten hield niet over. Maar de waterige smurrie (‘flots’) die ze in de kantine voorgezet kregen, werd in royale mate gecompenseerd met wat de gijzelaars van het Rode Kruis, het thuisfront en boeren uit de omgeving van Haaren kregen toegezonden. De kampcommandant, SS-Obersturmführer Wacker, was geen bruut. ‘Hij schreeuwde niet, noch liet hij mishandelen,’ aldus Juda. ’s Nachts, als slapen niet wilde lukken, dwaalde hij door de verlaten gangen, die een ‘milde vrede’ ademden. Overdag trok hij zich graag terug op de tweede, aanvankelijk leegstaande etage. Daar kon hij, uitkijkend over het Brabantse land, naar hartenlust studeren. Maar één ding droeg Juda als een loden last met zich mee: zijn joodse afkomst. De angst dat op een dag ‘Juda, mitkommen!’ zou klinken, was een voortdurende marteling.
    Jo Juda, die in 1909 was geboren als zoon van een Amsterdamse diamantslijper, had gestudeerd aan het hoofdstedelijke Muzieklyceum. Vervolgens was hij naar Berlijn vertrokken, waar hij zich onder de hoede van de vermaarde Hongaarse snarenpedagoog Carl Flesch verder als violist bekwaamde. Terug in Nederland werd hij als concertmeester werkzaam bij het Bachorkest, de Arnhemse Concertvereniging en de Groningse Concertvereniging. Een glanzende carrière leek in het verschiet te staan, totdat Juda, meteen in het eerste oorlogsjaar, van zijn vrijheid werd beroofd. Op 8 oktober 1940 werd hij, als represaille voor de internering van Duitsers in Nederlands-Indië, in gijzeling genomen en naar concentratiekamp Buchenwald afgevoerd. Met eigen ogen zag hij hoe joodse gevangenen er werden geschopt en geslagen. Stond dat lot hem ook te wachten? Vooral als weer geruchten over terugkeer naar Nederland de kop opstaken werd het Juda bang te moede. Zouden hij en de andere vijf joodse gijzelaars in Buchenwald moeten achterblijven?
    Nee. Wanneer de ‘Indische gijzelaars’ in november 1941 Buchenwald verlaten, gaan Juda en de andere joodse geïnterneerden gewoon met ze mee. De groep arriveert op 16 november 1941 in het Haarense grootseminarie. Het contrast met Buchenwald is verademend groot. Juda schreef in zijn memoires over ‘de uitgebreide tuin met de prachtige oude beuken waarin wij in onze normale kleren ongehinderd konden vertoeven en wandelen, zonder in de houding te moeten staan wanneer een Duitse militair in de buurt kwam, en zonder met rauwe, schreeuwende stemmen te worden uitgescholden.’ Samen met mr J.C. baron Baud, particulier secretaris van prinses Juliana en verdienstelijk amateur-pianist, verzorgt Juda vele muziekuitvoeringen in Lager Haaren. ‘Jantje Paganini’ is er zijn bijnaam, naar de Italiaanse vioolvirtuoos uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Geen betere manier om je techniek bij te houden dan caprices van Paganini te spelen, waarvan Juda er dus altijd wel één op het programma plaatst. Ook speelt Juda mee in het Indische Orkest en is hij begeleider bij kooruitvoeringen. De oorlog lijkt in Haaren ver weg – lijkt… Een van de ‘Amersfoorters’, gevangenen die het gijzelaarskamp huishoudelijk draaiende houden, vertelt Juda van de eerste jodenrazzia’s. Hij staat als aan de grond genageld; hij denkt aan zijn vader en aan zijn broers, Charles en Arnold. Zijn moeder leeft niet meer; ze is in oktober 1941 in Amsterdam gestorven. Pas weken later, inmiddels in Haaren verblijvend, brengt een barse Scharführer de jobstijding over.

J.C. baron Baud
    In mei 1942 worden de Indische gijzelaars naar kamp Beekvliet in Sint-Michielsgestel overgebracht. De joodse gijzelaars verhuizen ook weer mee. Een jaar later, eind juli 1943, dringt de afschuwelijke werkelijkheid van de jodenvervolging dan toch de gijzelaarsgemeenschap binnen. Die heeft inmiddels haar vierde onderkomen betrokken: kostschool De Ruwenberg, ook in Sint-Michielsgestel. Daar worden in de ochtendschemering van 29 juli 1943 drie joodse gijzelaars van hun bed gelicht en weggevoerd. Juda en de twee andere joden blijven gespaard, tot het einde toe. In september 1944 beleven ze hun bevrijding in kamp Vught. Juda’s vader is elf maanden eerder, in oktober 1943, in Auschwitz vermoord. Zijn broer Charles, een veelbelovende cellist, is er in maart 1944 gestorven. Arnold, een begaafde pianist, overleeft de oorlog.
    Na de oorlog zette Juda zijn carrière voort, met groot succes: in 1962 zou hij eerste concertmeester van het Concertgebouworkest worden. Hij trouwde in 1953, na twee echtscheidingen, met de bijna twintig jaar jongere Olga Haenen, een van zijn leerlingen. Het echtpaar kreeg vijf kinderen. De verstandelijke handicap van de beide zonen bracht Juda eind jaren zestig in Haaren terug. De priesteropleiding was opgeheven, het gebouw tot ‘Huize Haarendael’ omgedoopt en onderkomen geworden van kinderen met een verstandelijke beperking. ‘Daar stond ik,’ schreef Juda in zijn memoires, ‘samen met Olga, mijn vrouw, na meer dan dertig jaar weer voor hetzelfde gebouw waar ik toen gevangen heb gezeten…
    ‘Wij gingen door de glazen deur van de nieuwe ingang naar binnen. Daar vlak voor lag de gang met de grote blauwe tegels die naar de kapel leidt. Rechts keek ik de eetzaal in. De pilaren waren er nog, een paar losstaand, de meeste tegen de muur, tussen ieder raam één…
    ‘Maar die geluiden, die akelige geluiden? Kwamen die uit de cellen, van de mensen die daar nu nog steeds in dat blauwe schemerlicht gevangen zaten? Is de oorlog nóg niet voorbij? En dan die kinderen. Zij liepen door de gangen, met verpleegsters. Die stakkers van kinderen met hun verwrongen gezichten en abnormaal heftige bewegingen. Nee, zij waren het die de onmenselijke geluiden uitstootten. De oorlog is immers allang voorbij.’

Bronnen
J. Juda, Jantje Paganini. Häftling 2613, 1940-1945 (Nieuwkoop 1979)
J.A.H. Rijshouwer en H. van Wermeskerken, Vier jaar Indisch gijzelaar. Buchenwald-Haaren-Sint-Michielsgestel-Vught-Amersfoort (Den Haag 1946)

> Paul Fornerod, de man met het bruine koffertje
> Willem Wagenaar, een gijzelaar en zijn zoon
> Anton Constandse, vrijdenker in gevangenschap
> Cor Pijl en zwarte zaterdag 15 augustus 1942
> De vijftien doden van 16 oktober 1942: het verhaal van gijzelaar Hein Vrind
Bak schrijft !     |     Historicus, schrijver en redacteur Peter Bak